Belastingfraude: overwegingen toetsingskader strafbaarheid rechtspersoon & beoordelingskader feitelijk leidinggeven
/Rechtbank Noord-Holland 5 december 2017, ECLI:NL:RBNHO:2017:11702
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het feitelijk leidinggeven aan het doen van een onjuiste aangifte inkomstenbelasting van een cliënt en het feitelijk leidinggeven aan het niet voldoen aan een informatieverplichting jegens de fiscus.
Achtergrond
Inkomstenbelasting getuige 1 over het jaar 2010
Volgens de systemen van de Belastingdienst was getuige 1 het gehele jaar 2010 woonachtig in Nederland en derhalve binnenlands belastingplichtig. De aangifte inkomstenbelasting 2010 ten name van getuige 1 is ingediend op 11 mei 2012 door bedrijf 1 waarbij als contactpersoon staat vermeld getuige 2. Het in de aangifte inkomstenbelasting 2010 opgegeven inkomen bestond uit AOW ad €9.298 en een uitkering van St. PF wonen ad €1.969; totaal opgegeven inkomen €11.267.
Inkomen uit aanmerkelijk belang getuige 1 (bedrijf 2)
Blijkens het uittreksel uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel zijn de activiteiten van bedrijf 2 per 15 juni 2010 gestaakt en is de besloten vennootschap per 4 oktober 2011 ontbonden en uitgeschreven uit het handelsregister. getuige 1 was enig aandeelhouder en tevens enig bestuurder van bedrijf 2 In de aangifte vennootschapsbelasting van bedrijf 2 over het jaar 2009 stond op 31 december 2009 een bedrag van €742.446 aan winstreserves op de balans. In de aangifte vennootschapsbelasting van bedrijf 2 over het jaar 2010 stonden op 31 december 2010 géén winstreserves meer op de balans.
Te betalen belasting aanmerkelijk belang inkomen getuige 1 2010
De heer getuige 1, enig aandeelhouder van bedrijf 2, heeft de weggevallen winstreserves van €742.446 niet vermeld op de aangifte inkomstenbelasting 2010 (D-010). Over het bedrag aan winstreserves moet 25% belasting (box 2) worden betaald, hetgeen niet is gebeurd, zodat het nadeelbedrag €185.611 bedraagt.
Bedrijf 1
Op de aangiften van bedrijf 2 (D-008 en D-009) en getuige 1 (D-010) staat de naam bedrijf 1 vermeld. Bedrijf 1 is (belasting) adviseur gelet op het zogeheten beconnummer (nummer).
Bedrijfsstructuur
Volgens het uittreksel uit het Handelsregister van de Kamer van Koophandel is bedrijf 3 de bestuurder van bedrijf 1 Van bedrijf 3, gevestigd adres, is verdachte, geboren op geboortedatum te geboorteplaats, bestuurder en tevens enig aandeelhouder.
Verklaring getuige 1
Op de vraag waarom getuige 1 een onjuiste aangifte inkomstenbelasting over het jaar 2010 heeft gedaan, heeft getuige 1 geantwoord dat zijn financieel adviseur bedrijf 1 sinds 1999 zijn aangiften verzorgt. Op de vraag waarom hij geen informatie heeft verstrekt die verplicht verstrekt moet worden aan de Belastingdienst, heeft getuige 1 in gelijke zin geantwoord. De aangifte vennootschapsbelasting over het jaar 2010 op naam van bedrijf 2 heeft bedrijf 1 ingevuld. Verdachte deed alles. De contactpersoon van getuige 1 was de heer verdachte en als hij er niet was de heer getuige 2. Sinds 1999 geeft getuige 1 ieder jaar een machtiging aan bedrijf 1 om onder meer al zijn financiële kwesties te regelen.
Machtiging
Op een kopie van een handgeschreven en ondertekende machtiging d.d. 4 februari 2014 staat geschreven dat de heer getuige 1 de heer verdachte machtigt om onder meer al zijn financiële zaken te behartigen.
Vragenbrief Belastingdienst (D-004)
Naar aanleiding van de aangifte vennootschapsbelasting over het jaar 2010 ten name van bedrijf 2 zijn bij de Belastingdienst vragen gerezen. Op 7 maart 2013 is daarom een vragenbrief gestuurd naar bedrijf 1, gericht aan de heer getuige 2. In de brief staan vragen die betrekking hebben op onder meer de ingediende aangifte vennootschapsbelasting 2010 op naam van bedrijf 2, het vermogen van getuige 1 in 2010 en de gevolgen van de gewijzigde vermogenspositie van bedrijf 2 en de invloed die dat heeft op de aangifte inkomstenbelasting van getuige 1 in 2010. Verzocht is de gewenste informatie voor 28 maart 2013 aan de Belastingdienst te doen toekomen.
Reactie bedrijf 1
Reageerde bij brief van 3 april 2013 waarin werd verzocht om een nadere datum te stellen, te weten 25 april 2013, voor het aanleveren van de verzochte informatie. Deze brief is behandeld door getuige 2. Bij de handtekening staat geschreven “i.o.” en de naam verdachte. Bij brief van 29 april 2013 verzocht bedrijf 1 om nader uitstel van het aanleveren van de gevraagde informatie, in verband met ziekte van getuige 2, tot 17 mei 2013. De brief is behandeld door persoon. De brief is ondertekend en voorzien van de naam verdachte. De Belastingdienst heeft vervolgens op 28 mei 2013 een rappelbrief naar bedrijf 1 gestuurd, waarin onder meer staat vermeld dat de Belastingdienst, na tweemaal uitstel, geen antwoord heeft gekregen op de gestelde vragen. Tot 11 juni 2013 wordt bedrijf 1 gelegenheid geboden alsnog de gevraagde stukken toe te sturen en de vragen te beantwoorden. Daarbij wordt vermeld dat, bij het uitblijven van een reactie, de aangifte vennootschapsbelasting 2010 van bedrijf 2 naar eigen inzicht door de Belastingdienst zal worden afgehandeld. De Belastingdienst heeft van bedrijf 1 geen inhoudelijk antwoord ontvangen op de gestelde vragen.
Verhoor getuige 3
Medewerkster van de Belastingdienst Zaandam, heeft verklaard dat zij in de aangifte inkomstenverklaring 2010 van getuige 1 geen winstuitdeling box 2 (de rechtbank begrijpt: inkomen uit aanmerkelijk belang) zag staan. Deze aangifte is opgesteld en ingediend door bedrijf 1 Over de in 2010 vervallen winstreserves verklaart getuige 3 dat dit kan betekenen dat er vermogen aan de besloten vennootschap is onttrokken en dat dit als een winstuitdeling aan getuige 1 kan worden aangemerkt. Hoe en wanneer de winstreserves van de besloten vennootschap worden uitgekeerd, is niet van belang, deze dient te allen tijde aangegeven te worden in de aangifte inkomstenbelasting box 2 van, in dit geval, getuige 1.
Verhoor getuige 2
Belastingconsulent bij bedrijf 1, heeft verklaard dat hij de aangifte vennootschapsbelasting 2010 van bedrijf 2 blanco heeft ingediend. Hij is in 2009 in dienst gekomen bij bedrijf 1 en hij is later bij het dossier getuige 1 en bedrijf 2 betrokken geraakt. Als er vragen waren van de klant over bijvoorbeeld algemene zaken of over invorderingszaken, dan verwees getuige 2 getuige 1 door naar verdachte. Verdachte was de verantwoordelijke voor deze klant op kantoor en hij had voor getuige 1 en bedrijf 2 met name contact met de zoons van getuige 1. Getuige 2 heeft de aangifte inkomstenbelasting 2010 van getuige 1 ingevuld en ingediend. Over de aangifte vennootschapsbelasting 2009 ten name van bedrijf 2 verklaart getuige 2 dat hij deze ook heeft ingevuld en ingediend. Getuige 2 wist dat verdachte met de fiscus in discussie was over de financiële situatie van bedrijf 2 en over het saneren van de schulden. Getuige 2 en verdachte hebben de stand van zaken geïnterpreteerd en besloten de aangifte vennootschapsbelasting 2010 blanco in te vullen.
Getuige 2 weet niet meer wat de exacte afspraken met de fiscus waren over bedrijf 2, wel dat hij en verdachte op grond van die afspraken concludeerden dat bedrijf 2 per 2010 was opgehouden te bestaan en dat zij de aangifte vennootschapsbelasting 2010 nihil konden indienen. Getuige 2 heeft verder verklaard dat er niets met de vorderingen op de aandeelhouder is gebeurd. Die vorderingen zijn op nul gezet in de aangifte vennootschapsbelasting 2010. Hij heeft dat gedaan op basis van de afspraken die er waren tussen verdachte en de fiscus. Als de vorderingen waren kwijtgescholden, had een uitdeling moeten plaatsvinden. In dit geval waren er afspraken met de fiscus dat de besloten vennootschap zou ophouden te bestaan en getuige 2 ging er vanuit dat de vorderingen daarmee ook gesaneerd waren. Hij en verdachte zijn samen tot de beslissing gekomen om de aangifte op de gedane wijze in te vullen. Getuige 2 verklaart over de saneringsverzoeken dat hij de brieven op voorzet van verdachte heeft geschreven. Verdachte vertelde wat hij in de brieven moest zetten. Getuige 2 heeft de saneringsverzoeken opgesteld en naar de Belastingdienst verstuurd. Verdachte heeft hierna contact gehad met de Belastingdienst en antwoord ontvangen. Op basis van dat antwoord is besloten de aangiften in te vullen zoals is gebeurd. Als getuige 2 de verklaring van getuige 4 wordt voorgehouden betreffende het afwijzen van het saneringsverzoek, verklaart hij dat verdachte in de veronderstelling was dat er wel een sanering had plaatsgevonden. Zo heeft hij er ook met verdachte over gesproken toen zij spraken over de in te vullen aangiften. Getuige 2 verklaart dat hij de afwijzingsbrieven betreffende de sanering wel moet hebben gezien en dat hij dat moet hebben geweten, maar hij weet niet wat er daarna nog gebeurd is en wat verdachte daarna nog met de fiscus heeft besproken. Toen hij de aangiften over 2010 indiende, was hij in de veronderstelling dat er uiteindelijk wel afspraken tussen verdachte en de fiscus op papier waren gekomen en dat er sanering had plaatsgevonden. Hij weet alleen niet exact wat er tussen verdachte en de fiscus is besproken. getuige 2 ging er vanuit dat de vordering op getuige 1 in de sanering van bedrijf 2 was meegenomen.
Verhoor getuige 4
Werkzaam als invorderingsspecialist bij de Belastingdienst Zaandam, heeft verklaard dat eind 2008, begin 2009 een saneringsverzoek kwam van de adviseur van getuige 1, bedrijf 1 Hij heeft het saneringsvoorstel afgewezen. Het saneringsverzoek van bedrijf 2 heeft getuige 4 ook afgewezen en heeft daarbij enkel verzocht de vennootschap te ontbinden.
Getuige 4 heeft verder verklaard dat hij geen afspraken met verdachte over de aangiften inkomsten- en vennootschapsbelasting heeft gemaakt. Hij heeft daarover nooit met verdachte gesproken en is daartoe ook niet bevoegd.
Ook heeft getuige 4 geen afspraken gemaakt met verdachte over de rekening-courant verhouding tussen getuige 1 en bedrijf 2 Hij heeft alleen afspraken gemaakt over de inning, maar niet over de heffing.
Verdachte is in beroep gegaan tegen de afwijzing van het saneringsvoorstel van getuige 1 privé. Dat beroep is afgewezen op 15 februari 2010. Voor zover getuige 4 kan zien, is er nooit een sanering geweest van de schulden van getuige 1.
Verklaring verdachte
Verdachte heeft verklaard dat hij de feitelijk behandeling van het dossier van getuige 1 niet zelf heeft gedaan, maar een medewerker van kantoor. Hij sprak getuige 1 sporadisch. Bedrijf 1 ging er vanuit dat bedrijf 2 per 31 december 2009 was ontbonden en was in de veronderstelling dat de balansverhoudingen daarmee ook zouden komen te vervallen. Zij hebben meerdere saneringsverzoeken ingediend voor getuige 1 en bedrijf 2 en getuige 4 reageerde dat hij de openstaande aanslagen buiten invordering zou stellen. Daardoor dachten zij dat de Belastingdienst daarmee ook de rekening-courant verhouding met getuige 1 had gesaneerd. Medewerkers van bedrijf 1 hebben overleg gehad met de Belastingdienst Zaandam, waarna de aangifte vennootschapsbelasting 2010 is ingediend met nihil bedragen. Bedrijf 1 dacht dat alles geregeld was met getuige 4.
Zij dacht dat de vorderingen van bedrijf 2 op getuige 1 waren kwijtgescholden en dat dit bekend was bij de Belastingdienst. Bedrijf 1 was in de veronderstelling dat de Belastingdienst ook wel inzag dat de vordering op getuige 1 niets meer waard was en bij het ontbinden van de vennootschap kwijtgescholden zou worden. Verdachte weet niet of er iets op papier staat over de rekening-courant verhouding in het kader van de sanering. Hij is er vanuit gegaan dat dit in het totaal is meegenomen. De aangifte vennootschapsbelasting 2009 is ingediend door een medewerker van bedrijf 1 De werkzaamheden van bedrijf 1 voor getuige 1 betroffen het indienen van de aangiften vennootschaps- en inkomstenbelasting. De aangifte inkomstenbelasting 2010 is door bedrijf 1 gedaan. Er staat vrijwel niets in deze aangifte, die is gedaan in voortzetting van de koers die getuige 1 en bedrijf 2 zijn uitgegaan. Verdachte geeft leiding aan de onderneming, adviseert medewerkers en heeft ook contact met klanten (p. 70).
Toetsingskader strafbaarheid rechtspersoon
De rechtbank hanteert het volgende toetsingskader ter vaststelling van de strafbaarheid van een rechtspersoon:
1. is de rechtspersoon geadresseerde van de (overtreden) norm?
2. kan de verboden gedraging – die door een natuurlijk persoon is verricht – redelijkerwijs aan de rechtspersoon worden toegerekend?
3. is sprake van opzet?
De onder 2 genoemde toerekening is volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad afhankelijk van de concrete omstandigheden van het geval, waartoe mede behoort de aard van de (verboden) gedraging. Daarbij is een belangrijke indicator of de desbetreffende gedraging heeft plaatsgevonden dan wel is verricht in de sfeer van de rechtspersoon. Daarvan kan sprake zijn indien zich een of meer van de navolgende omstandigheden voordoen:
- het gaat om een handelen of nalaten van iemand die hetzij uit hoofde van een dienstbetrekking hetzij uit anderen hoofde werkzaam is ten behoeve van de rechtspersoon;
- de gedraging past binnen de normale bedrijfsvoering of taakuitoefening van de rechtspersoon;
- de gedraging is de rechtspersoon dienstig geweest in het door hem uitgeoefende bedrijf of in diens taakuitoefening;
- de rechtspersoon vermocht erover te beschikken of de gedraging al dan niet zou plaatsvinden en zodanig of vergelijkbaar gedrag werd blijkens de feitelijke gang van zaken door de rechtspersoon aanvaard of placht te worden aanvaard, waarbij onder bedoeld aanvaarden mede begrepen is het niet betrachten van de zorg die in redelijkheid van de rechtspersoon kon worden gevergd met het oog op de voorkoming van de gedraging.
Strafbaarheid van de rechtspersoon
Normadressaat
De rechtbank stelt vast dat bedrijf 1, in de hoedanigheid van gevolmachtigd belastingadviseur van getuige 1, normadressaat is. Zij heeft als zodanig de verplichting om correcte aangiften inkomstenbelasting te doen en de fiscus de gevraagde inlichtingen te verstrekken.
Toerekening
Het doen van aangiften inkomstenbelasting en het verstrekken van informatie aan de Belastingdienst past binnen de normale bedrijfsvoering van (belasting) advieskantoor bedrijf 1 waarbij het handelen en nalaten is verricht door in ieder geval getuige 2, medewerker van bedrijf 1, en verdachte, directeur en enig aandeelhouder van de rechtspersoon. Het handelen was bovendien ten behoeve van de rechtspersoon, omdat zij voor die diensten gewoonlijk betaald zou worden. Verder heeft de rechtspersoon de feitelijke gang van zaken kennelijk aanvaard, door niet de zorg te betrachten die in redelijkheid van een belastingadviseur kon worden gevergd ter voorkoming van de verboden gedragingen, bijvoorbeeld door het doen van navraag bij de Belastingdienst over de vermeende saneringen/kwijtscheldingen en de winstreserves alsmede te reageren op het verzoek om inlichtingen van de fiscus dat direct verband hield met de vermogenspositie van getuige 1. Gezien het voorgaande concludeert de rechtbank dat het doen van een onjuiste aangifte inkomstenbelasting ten name van getuige 1 en het niet verschaffen van de door de fiscus verzochte inlichtingen aan bedrijf 1 kunnen worden toegerekend.
Opzet
De rechtbank dient voorts de vraag te beantwoorden of sprake was van opzet. Ten aanzien van het doen van een onjuiste aangifte in de zin van artikel 69 Algemene Wet Rijksbelastingen (AWR), wordt die vraag beantwoord aan de hand van het criterium of de verweten gedraging naar haar aard in het algemeen geschikt is een te lage belastingheffing teweeg te brengen. Onder het bestanddeel ‘opzettelijk’ in de zin van artikel 69 AWR is mede begrepen voorwaardelijk opzet. Daarvan kan sprake zijn indien verdachte zich niet (voldoende) van de juistheid van de belastingaangifte heeft vergewist, terwijl hij daartoe als ondernemer of feitelijk leidinggever is gehouden. Dit heeft eveneens te gelden voor een gevolmachtigd belastingadviseur die belast is met het doen van belastingaangiften voor een ander.
De rechtbank leidt uit de verklaringen van verdachte en getuige 2 af dat verdachte met de fiscus in discussie was over de financiële situatie van bedrijf 2 en het saneren van schulden. Bedrijf 1, in de persoon van getuige 2 en verdachte, heeft vervolgens gehandeld op basis van aannames en veronderstellingen betreffende vermeende afspraken met de fiscus, welke afspraken overigens op geen enkele wijze op papier zijn gezet. Zij hebben daaraan een eigen interpretatie gegeven, waaruit onjuiste conclusies zijn getrokken. Op grond daarvan hebben zij op de aangifte inkomstenbelasting 2010 van getuige 1 geen melding gemaakt van inkomsten uit aanmerkelijk belang. In dat verband is mede van belang dat getuige 2 heeft onderkend dat hij wist dat, indien de vorderingen van bedrijf 2 op getuige 1 werden kwijtgescholden, dit tot een uitdeling had moeten leiden. De rechtbank merkt op dat, voor zover er afspraken met de fiscus waren gemaakt, de saneringsverzoeken blijkens de brieven van de Belastingdienst (D-024 en D-025) op onmiskenbare wijze zijn afgewezen en enkel betrekking hebben op de inning van de inkomsten- en vennootschapsbelastingschulden tot en met het jaar 2005. In dat verband acht de rechtbank tevens redengevend dat die afspraken met de fiscus op generlei wijze zagen op de heffing van latere belastingschulden. Verder wordt in de afwijzingsbrieven niet gesproken over de rekening-courantschuld tussen aandeelhouder getuige 1 en bedrijf 2 Bovendien is gebleken dat bedrijf 2 pas op 4 oktober 2011 is ontbonden en uitgeschreven uit het handelsregister.
Alles overziend is de rechtbank van oordeel dat verdachte – een professioneel belastingadvieskantoor van wie verwacht mag worden dat zij op basis van haar expertise en ervaring weet hoe op correcte wijze aangiften inkomstenbelasting behoren te worden ingediend – dermate lichtvaardig en naar eigen inzicht heeft gehandeld, zonder zich afdoende te vergewissen van de juistheid van die aangifte, dat zij willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de ingediende aangifte inkomstenbelasting 2010 ten name van getuige 1 onjuist was en dientengevolge te weinig belasting werd geheven.
Met betrekking tot het opzet op het niet verstrekken van de door de Belastingdienst verzochte informatie in de zin van artikel 68 AWR overweegt de rechtbank als volgt. Uit het dossier blijkt dat de fiscus op 7 maart 2013 een vragenbrief aan bedrijf 1 heeft gestuurd, die door bedrijf 1 is ontvangen. Nadat op verzoek van bedrijf 1 tweemaal uitstel is verleend, heeft de Belastingdienst een rappelbrief verzonden waarin een ultimatum is gesteld. De Belastingdienst heeft nooit een inhoudelijke reactie ontvangen op de gestelde vragen. De rechtbank is van oordeel dat uit deze gang van zaken kan worden afgeleid dat bedrijf 1 zich bewust was welke informatie van haar werd verlangd en door de Belastingdienst was gewaarschuwd middels een rappelbrief. Door niet te reageren op de vragenbrief van de fiscus, terwijl zij daarop is gewezen en daartoe meerdere mogelijkheden heeft gehad, heeft de rechtspersoon naar het oordeel van de rechtbank – minst genomen – willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaard dat zij de op haar rustende inlichtingenplicht jegens de fiscus zou schenden. Dit geldt te meer nu een professioneel belastingadvieskantoor bekend wordt verondersteld met de op haar rustende verplichtingen en van haar mag worden verwacht dat zij een deugdelijke administratie voert. De rechtbank merkt daarbij op dat niet is gebleken dat de bij de doorzoeking aangetroffen conceptbrief d.d. 16 mei 2013 aan de Belastingdienst is toegezonden.
Conclusie
Gezien het hiervoor overwogene concludeert de rechtbank dat is voldaan aan alle vereisten voor de strafbaarheid van een rechtspersoon, zodat bedrijf 1 als pleger van de strafbare feiten kan worden aangemerkt.
Beoordelingskader feitelijk leidinggeven
Bij de beoordeling van de vraag of iemand als feitelijk leidinggever strafrechtelijk aansprakelijk is, moet volgens jurisprudentie van de Hoge Raad worden vooropgesteld dat uit de taalkundige betekenis van het begrip feitelijke leidinggeven voortvloeit dat de enkele omstandigheid dat de verdachte bijvoorbeeld bestuurder van een rechtspersoon is, niet voldoende is om hem aan te merken als feitelijke leidinggever aan een door die rechtspersoon begaan strafbaar feit.
Feitelijke leidinggeven zal vaak bestaan uit actief en effectief gedrag dat onmiskenbaar binnen de gewone betekenis van het begrip valt. Van feitelijke leidinggeven kan voorts sprake zijn indien de verboden gedraging het onvermijdelijke gevolg is van het algemene, door de verdachte – bijvoorbeeld als bestuurder – gevoerde beleid. Ook kan worden gedacht aan het leveren van een zodanige bijdrage aan een complex van gedragingen dat heeft geleid tot de verboden gedraging en het daarbij nemen van een zodanig initiatief dat de verdachte geacht moet worden aan die verboden gedraging feitelijke leiding te hebben gegeven. Niet is vereist dat een ander de fysieke uitvoeringshandelingen heeft verricht.
Onder omstandigheden kan ook een meer passieve rol tot het oordeel leiden dat een verboden gedraging daardoor zodanig is bevorderd dat van feitelijke leidinggeven kan worden gesproken. Dat kan in het bijzonder het geval zijn bij de verdachte die bevoegd en redelijkerwijs gehouden is maatregelen te treffen ter voorkoming of beëindiging van verboden gedragingen en die zulke maatregelen achterwege laat.
In feitelijke leidinggeven ligt een zelfstandig opzetvereiste op de verboden gedraging besloten. Voor dit opzet van de leidinggever geldt als ondergrens dat hij bewust de aanmerkelijke kans aanvaardt dat de verboden gedraging zich zal voordoen. Van het bewijs van dergelijke aanvaarding kan – in het bijzonder bij meer structureel begane strafbare feiten – ook sprake zijn indien hetgeen de leidinggever bekend was omtrent het begaan van strafbare feiten door de rechtspersoon rechtstreeks verband hield met de in de tenlastelegging omschreven verboden gedraging. Een ander voorbeeld van een geval waarin onder omstandigheden voldaan kan zijn aan het voor de feitelijke leidinggever geldende opzetvereiste biedt een leidinggever die de werkzaamheden van een onderneming zo organiseert dat hij ermee rekening houdt dat de aan de betrokken werknemers gegeven opdrachten niet kunnen worden uitgevoerd zonder dat dit gepaard gaat met het begaan van strafbare feiten.
Strafbaarheid van verdachte als feitelijk leiddinggever
Met betrekking tot het doen van een onjuiste aangifte inkomstenbelasting in de zin van artikel 69 AWR overweegt de rechtbank als volgt.
Verdachte was door getuige 1 gevolmachtigd diens financiële zaken te regelen, waaronder ook viel het doen van aangiften inkomstenbelasting. Verdachte heeft namens bedrijf 1 gediscussieerd met de fiscus over de financiële situatie van de onderneming van getuige 1, bedrijf 2, en het saneren van de schulden. Verder was hij de contactpersoon van getuige 1 en op kantoor verantwoordelijk voor deze cliënt. Tevens was verdachte nauw betrokken bij het doen van de belastingaangiften van getuige 1 en bedrijf 2 door de vermeende afspraken met de fiscus en de situatie te interpreteren. Hij heeft daaraan gevolgtrekkingen verbonden die van zwaarwegende invloed waren op de door bedrijf 1 gedane invulling van de aangifte inkomstenbelasting 2010 van getuige 1. Verdachte heeft het ertoe geleid dat in die aangifte de winstuitkering van bedrijf 2 niet was opgenomen. Volgens verdachte omdat dit in lijn was met de weg die getuige 1 en bedrijf 2 waren ingeslagen met de belastingdienst. Uit de hierboven genoemde bewijsmiddelen blijkt echter dat de afspraken waar verdachte aan refereert nooit gemaakt zijn. Gezien deze feiten en omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat verdachte een actieve en effectieve bijdrage heeft geleverd aan de verboden gedraging en zodoende als feitelijk leidinggever kan worden aangemerkt. Zoals hiervoor in de paragraaf “opzet” is overwogen, is de rechtbank van oordeel dat verdachte redelijkerwijs niet kon en mocht menen dat de inkomsten uit aanmerkelijk belang van getuige 1 niet behoefden te worden opgegeven in de aangifte.
De rechtbank concludeert dat verdachte, een ervaren belastingadviseur die middellijk en onmiddellijk volledige zeggenschap had over de rechtspersoon, lichtvaardig heeft gehandeld. Hij heeft zonder de juistheid van de aangifte inkomstenbelasting 2010 ten name van getuige 1 te verifiëren, terwijl hij daartoe vanuit zijn beroepsuitoefening was gehouden, willens en wetens de aanmerkelijk kans aanvaard dat de aangifte onjuist zou worden ingediend. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verdachte als feitelijk leidinggever voorwaardelijk opzet had op het strafbare feit.
Ten aanzien van het niet voldoen aan de inlichtingenplicht in de zin van artikel 68 AWR overweegt de rechtbank als volgt.
Verdachte heeft onder meer verklaard dat hij leiding geeft aan de onderneming. Hij heeft tevens middellijk en onmiddellijk de volledige zeggenschap over de rechtspersoon. Verder was verdachte nauw betrokken bij de invulling van de belastingaangiften van getuige 1 en bedrijf 2, alsook bij het doen van de saneringsverzoeken. Namens de rechtspersoon is tweemaal om uitstel gevraagd inlichtingen te verschaffen, maar ook na een rappelbrief is door de rechtspersoon niet gereageerd op de vragenbrief van de Belastingdienst. In dat verband is mede redengevend dat verdachte heeft verklaard dat het de rechtspersoon ontbreekt aan een postboek van inkomende- en uitgaande post.
De rechtbank leidt uit het voorgaande af dat de rechtspersoon haar administratie niet op orde had. Dit, terwijl verdachte uit hoofde van zijn beroepsuitoefening gehouden was de administratie voor de rechtspersoon alsook voor haar klanten goed te regelen. Bovendien heeft verdachte, die nauw betrokken was bij de belastingaangiften, de saneringsverzoeken en veelvuldig contact onderhield met de fiscus omtrent de financiële situatie van getuige 1 en bedrijf 2, een passieve rol vervuld. Daardoor is de verboden gedraging naar het oordeel van de rechtbank bevorderd, in dier voege dat hij als bestuurder bevoegd en redelijkerwijs gehouden was maatregelen te treffen ter voorkoming of beëindiging daarvan, doch zulke maatregelen achterwege heeft gelaten. Dit geldt te meer nu van een belastingadviseur mag worden verwacht dat hij bekend is met de op hem rustende fiscale verplichtingen en zich daaraan houdt. Aldus is de rechtbank van oordeel dat verdachte kwalificeert als feitelijk leidinggevende van de onderhavige verboden gedraging.
Voorts is de rechtbank van oordeel dat verdachte als feitelijk leidinggevende voorwaardelijk opzet had op het niet verstrekken van de informatie. Hij was nauw betrokken bij de fiscale dossiers van getuige 1 en bedrijf 2 Bij een deugdelijk gevoerde administratie had hij dan ook op de hoogte kunnen zijn van de door de fiscus verzochte inlichtingen. Door na te laten te reageren op de vragenbrief van de Belastingdienst en de rappelbrief, heeft verdachte willens en wetens de aanmerkelijk kans aanvaard dat de gevraagde informatie niet verstrekt zou worden.
Bewezenverklaring
Feit 1: opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist en onvolledig doen, terwijl dat feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, terwijl hij feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging.
Feit 2: ingevolge de belastingwet verplicht zijnde tot het verstrekken van inlichtingen, gegevens of aanwijzingen, deze opzettelijk niet verstrekken, terwijl het feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, terwijl hij feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging, meermalen gepleegd.
Strafoplegging
een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van vier maanden, met een proeftijd van 2 jaar
Lees hier de volledige uitspraak.