Belastingfraude: Veroordeling tot een werkstraf i.p.v. (onvoorwaardelijke) gevangenisstraf vanwege zeer ernstige overschrijding van de redelijke termijn
/Rechtbank Rotterdam 12 oktober 2015, ECLI:NL:RBROT:2015:7234 De verdachte heeft in de jaren 2000, 2003 en 2004 belastingfraude gepleegd. Inkomsten die de verdachte ontving naast zijn dienstbetrekking, berekend op totaal meer dan twee miljoen euro, heeft hij buiten het zicht van de fiscus gehouden en niet te vermeldt in zijn aangiften voor de inkomstenbelasting. Hij heeft geen melding gemaakt van zijn Zwitserse bankrekening waarop die neveninkomsten veelal werden overgemaakt en ook van zijn huis in Frankrijk heeft hij geen opgave gedaan. Het fiscale nadeel bedraagt meer dan één miljoen euro.
Verweren
Door de verdediging is op onderdelen vrijspraak bepleit van het van het aan de verdachte tenlastegelegde feit, wegens het ontbreken van opzet bij de verdachte.
Wat betreft de aangiften inkomstenbelasting 2000 en 2003 heeft de verdachte geen opzet gehad op het buiten het zicht van de fiscus houden van een deel van zijn vermogen door in bedoelde aangiften zijn woning in Frankrijk niet op te geven. Immers, naar de overtuiging van de verdachte was het de Franse Staat die, op grond van het verdrag daartoe, belasting zou heffen op de in Frankrijk gelegen en aan de verdachte toebehorende woning. Het niet opgeven van de woning aan de Belastingdienst leverde de Nederlandse Staat geen nadeel op.
Het op 30 maart 2000 door de medeverdachte, via diens vennootschap, op verzoek van de verdachte aan de Franse bank overgemaakte geldbedrag ten behoeve van diens woning in Frankrijk, betrof toentertijd geen inkomsten maar een lening. Deze lening werd in eerst na het jaar 2000 kwijtgescholden en kon pas vanaf dat moment als belastbaar inkomen worden beschouwd. Ook hier ontbreekt de opzet op het doen van onjuist dan wel onvolledig doen van aangifte inkomstenbelasting over de jaren 2000 en 2003.
Over het jaar 2004 heeft de verdachte een onjuiste aangifte inkomstenbelasting gedaan teneinde zichzelf niet te belasten. Er was in die tijd inmiddels een onderzoek door de FIOD naar de inkomensgegevens van de verdachte gaande en om zichzelf niet te incrimineren, werd door de verdachte de door hem ingezette lijn van de voorgaande jaren voortgezet. Bij brief van de accountant van de verdachte aan de Belastingdienst van 25 juli 2007 heeft de verdachte bovendien alsnog zijn aangifte inkomstenbelasting 2004 gecompleteerd. Opzet op het benadelen van de Nederlandse staat ontbreekt ook in dit geval.
Oordeel van de rechtbank
In 2000 maakte de medeverdachte, via zijn vennootschap en op verzoek van de verdachte, fl. 1.001.141,20 over op een rekening van een notaris in Frankrijk, bestemd voor de aankoop van een woning aldaar op naam van de verdachte. De verdachte heeft op zitting erkend dat hij inderdaad in 2000 die woning heeft gekocht. In zijn – door hemzelf ingevulde – aangiften inkomstenbelasting over de jaren 2000 en 2003 heeft de verdachte dit vermogensbestanddeel onvermeld gelaten bij de beantwoording van de daarop gerichte vragen in de aangifteformulieren. In het aangifteformulier Inkomstenbelasting 2000 heeft de verdachte onder 13a melding gemaakt van de WOZ-waarde van zijn hoofdverblijf in Nederland. De vraag onder 13b naar de WOZ-waarde en de huurwaarde andere eigen woning(en) is door de verdachte door doorhaling onbeantwoord gelaten. In het aangifteformulier Inkomstenbelasting 2003 heeft de verdachte, gevraagd naar opgave van overige onroerende zaken, onder 18e alleen melding gemaakt van de waarde betreffende een viertal beleggingsobjecten, maar niet de waarde van de woning in Frankrijk. Het kan dus niet anders dan dat de verdachte opzettelijk zijn aangifte op dit punt niet juist heeft ingevuld. Dat hij meende dat er geen belasting over die woning verschuldigd was, doet daaraan niet af. Door geen opgave te doen van de woning, onthoudt hij de belastingdienst de mogelijkheid om (de herkomst van) zijn vermogen te controleren. Concreet: met het verzwijgen van zijn Franse huis heeft de verdachte de belastingdienst het zicht ontnomen op de onderliggende betaling van fl. 1.001.141,20, welke betaling – zoals hierna zal blijken – door de verdachte ten onrechte niet is vermeld in zijn aangifte. Daarmee strekt het feit er toe dat er te weinig belasting wordt betaald.
Het verweer wordt verworpen.
De stelling van de verdachte dat het bedrag dat door medeverdachte naar een notaris in Frankrijk werd overgemaakt aanvankelijk een lening ten behoeve van de verdachte was en dus niet als genoten inkomsten opgegeven hoefde te worden, is niet geloofwaardig. Een overeenkomst van geldlening of enig ander document waarin afspraken over een lening zijn neergelegd, ontbreekt. Bovendien heeft de verdachte ter terechtzitting verklaard dat het geld de beloning was voor door de verdachte verrichte projectontwikkelingswerkzaamheden, welke beloning eventueel (gedeeltelijk) terugbetaald moest worden indien het project onvoldoende opbracht. Een dergelijke afspraak doet echter aan de plicht de inkomsten op te geven niet af, temeer nu de verdachte deze inkomsten ook in latere jaren niet (uit eigen beweging) heeft opgegeven.
Ook dit verweer wordt verworpen.
De omstandigheid dat de fiscus bezig was met een strafrechtelijk onderzoek naar de verdachte, doet niet af aan de verplichting van de verdachte om – ondanks de door de verdachte gedane onjuiste opgaven in aangiften inkomstenbelasting van voorgaande jaren – zijn aangifte inkomstenbelasting over het jaar 2004 juist en volledig te doen. Het zwijgrecht in het strafproces staat los van de verplichting zijn inkomsten over 2004 juist op te geven. De brief uit 2007 waarbij de fiscus ter aanvulling op de aangifte inkomstenbelasting 2004 wordt verwezen naar de bevindingen van de Fiod doet evenmin af aan de strafbaarheid.
Het verweer zoals hiervoor genoemd wordt eveneens verworpen.
Strafoplegging
De rechtbank stelt vast dat er in deze zaak sprake is van een zeer ernstige overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). Uitgegaan van een aanvang van die termijn op 24 januari 2006, de dag waarop de verdachte door opsporingsambtenaren van de FIOD werd aangehouden, en een periode van 2 jaar, omdat geen sprake is van bijzondere omstandigheden die verlenging van de termijn rechtvaardigen, is de redelijke termijn met ruim 7 jaar en 8 maanden overschreden. Een overschrijding die niet aan de verdediging verweten kan worden. Oplegging van een (onvoorwaardelijke) gevangenisstraf – ook een gevangenisstraf waarop korting is toegepast - wordt onder deze omstandigheden niet meer passend geacht. Wel verdient het strafbare handelen van de verdachte, ondanks het gewicht van de lange onzekerheid waarin hij heeft verkeerd en de terugkerende aandacht in de media voor zijn strafzaak en de verantwoordelijkheid die de verdachte heeft genomen en getoond voor zijn handelen, oplegging van een straf.
Alles afwegend, zal aan de verdachte een werkstraf van de maximale duur van 240 uur worden opgelegd, met aftrek voor de tijd die is doorgebracht in voorarrest.
Lees hier de volledige uitspraak.