Beleggingsfraude: Gelden aangewend als werkkapitaal eigen bedrijf

Rechtbank Zeeland-West-Brabant 26 maart 2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:1456

Aangevers, die tot de klantenkring van verdachte behoorden en hem vertrouwden, zijn na daartoe door verdachte te zijn geadviseerd overgegaan tot het inleggen van hun geld tegen een bepaald rendement. Hierbij is door verdachte telkens een overeenkomst opgemaakt, waarin het beloofde rendement en de beleggingswijze werden vermeld. Hij heeft de gelden van aangevers aangetrokken zonder te beschikken over een vergunning als bedoeld in artikel 3:5 eerste lid van de Wet op het financieel toezicht.

Doordat het slecht ging met het Bedrijf van verdachte, heeft hij de gelden van aangevers in werkelijkheid aangetrokken als werkkapitaal. De gelden heeft hij aangewend voor de bedrijfskosten om zijn Bedrijf overeind te houden en financiële gaten te dichten. Dit heeft hij aangevers niet verteld en hij is doorgegaan met het aantrekken van gelden met de wetenschap dat het uitkeren van rendement en terugbetaling van gelden aan aangevers niet mogelijk was. Doordat het steeds slechter ging met zijn Bedrijf heeft verdachte niet aan zijn verplichtingen kunnen voldoen en hebben aangevers hun geld noch het beloofde rendement ontvangen.

Is er sprake van oplichting?

De rechtbank moet de vraag beantwoorden of er sprake is van oplichting in de zin van artikel 326 van het Wetboek van Strafrecht. Voor een veroordeling wegens oplichting is onder meer vereist dat sprake is van het bezigen van een of meer van de in artikel 326 van het Wetboek van Strafrecht specifiek aangeduide oplichtingsmiddelen: het aannemen van een valse Naam of van een valse hoedanigheid, het gebruik van listige kunstgrepen of het gebruik van een samenweefsel van verdichtsels. Van het in het in de delictsomschrijving van oplichting vervatte bestanddeel ‘beweegt’ tot uitdrukking gebrachte causaal verband is sprake als voldoende aannemelijk is dat het betreffende slachtoffer mede onder invloed van de door het betreffende oplichtingsmiddel in het leven geroepen onjuiste voorstelling van zaken is overgegaan tot de afgifte van enig goed.

Op grond van het bovenstaande is naar het oordeel van de rechtbank bewezen dat aangevers door verdachte zijn bewogen tot afgifte van geldbedragen. De voorwendselen waaronder dit gebeurde waren vals, in die zin dat de aangetrokken gelden in strijd met de voorstelling van zaken niet werden belegd, maar van meet af aan werden gebruikt voor de bedrijfsvoering. Hierin ligt besloten dat verdachte heeft gehandeld met het oogmerk zich wederrechtelijk te bevoordelen. Verdachte heeft hierbij, in zijn hoedanigheid van hun financieel adviseur, misbruik gemaakt van het jarenlange vertrouwen dat aangevers in hem hadden. Door die vertrouwensband werd bij aangevers de indruk gewekt dat verdachte daadwerkelijk zou doen wat hij met hen had afgesproken. Verder heeft verdachte bij het aantrekken van de gelden verzwegen dat hij, noch zijn bedrijf, in staat waren om de gemaakte afspraken na te komen, terwijl dat op dat moment voor verdachte al duidelijk was. Wanneer aangevers bij verdachte hun zorgen uitten, bleef hij hen voorhouden dat alles goed zou komen. Naar het oordeel van de rechtbank laat het handelen van verdachte zich kwalificeren als oplichting door een samenweefsel van verdichtsels in de zin van artikel 326 van het Wetboek van Strafrecht.

Bewezenverklaring

  • feit 1: oplichting

  • feit 2: oplichting

  • feit 3: oplichting

  • feit 4: oplichting

  • feit 5: oplichting

Strafoplegging

  • Gevangenisstraf van 1 jaar.

Lees hier de volledige uitspraak.

Print Friendly and PDF ^