'Bemiddelaars' tussen dieven en verzekering i.v.m. gestolen schilderijen t.w.v. 15 miljoen veroordeeld wegens heling
/Gerechtshof Den Haag 23 december 2015, ECLI:NL:GHDHA:2015:3659 De verdachte heeft zich met zijn mededaders schuldig gemaakt aan (onder meer) de heling van een tweetal schilderijen van oude meesters die eerder waren gestolen in een museum in Leerdam. De gezamenlijke waarde van die schilderijen bedroeg ruim € 15.000.000. De verdachten wilden tussen de dieven en de verzekeringsmaatschappij bemiddelen en daarvoor een aanzienlijk bedrag (ieder ruim € 200.000) opstrijken.
Het hof veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf van 103 dagen.
Achtergrond
Ter beoordeling van het hof liggen de zaken voor van drie verdachten: medeverdachte 1, medeverdachte 2 en verdachte. Het verwijt dat het openbaar ministerie hen maakt betreft kort samengevat de door hen beoogde rol als intermediair tussen degenen die in Leerdam in mei 2011 twee kostbare schilderijen (een Frans Hals met een waarde van circa € 15.000.000 en een Van Ruysdael met een waarde van circa € 100.000) hebben gestolen en de verzekeringsmaatschappij. Daarbij hadden de verdachten voor ogen dat zij een substantieel deel van de tien procent van de waarde van de schilderijen (door hen “vindersloon” genoemd) van de verzekeringsmaatschappij zouden moeten ontvangen. Aan de kant van de dieven trad (de inmiddels onherroepelijk veroordeelde) medeverdachte 3 als onderhandelaar op. Aan de kant van de ‘verzekeringsmaatschappij’ had justitie de burgerpseudokoper A 3390, zich noemende burgerpseudokoper, ingezet. A 3390 moest zich voordoen als verzekeringsman en was al eerder in contact gebracht met de verdachte medeverdachte 1, met het oog op het in bezit krijgen van een zestal schilderijen die, vóór de diefstal in Leerdam, in Almelo waren gestolen.
Na het eerste contact met medeverdachte 3 is de inzet van de drie verdachten er allereerst op gericht geweest om vast te stellen dat medeverdachte 3 de beschikking kon krijgen over de twee schilderijen en die aan hen kon leveren. Daartoe moesten foto’s van de schilderijen, samen met een recente krant, op tafel komen; dat gebeurde begin september 2011. In de loop van oktober 2011 zijn de onderhandelingen, met aan de ene kant medeverdachte 3 en aan de andere kant A 3390, er op gericht geweest om te komen tot een prijs voor en (gefaseerde) overdracht van beide genoemde schilderijen. Die onderhandelingen mondden erin uit dat op 27 oktober 2011 door A 3390 een ‘aanbetaling’ van € 25.000 aan medeverdachte 2 is gedaan. De volgende ochtend heeft medeverdachte 1 de Van Ruysdael aan A 3390 tegen betaling van nog eens € 50.000 geleverd. Van deze € 75.000 werd € 60.000 aan medeverdachte 3 betaald; de overige € 15.000 verdeelden medeverdachte 1, medeverdachte 2 en verdachte onder elkaar. Afgesproken was dat in de middag van 28 oktober 2011 in een hotel in Haarlemmerliede de Frans Hals aan A 3390 zou worden overgedragen, in ruil voor een bedrag van € 1.425.000. In dat hotel, nog voordat het geld werd overhandigd, zijn de verdachten medeverdachte 1 en medeverdachte 2 aangehouden. Later die dag werd de verdachte aangehouden in Amsterdam.
Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie dan wel bewijsuitsluiting
De verdediging heeft bepleit dat in het voorbereidend onderzoek van de onderhavige zaak (een opeenstapeling van) (vorm)verzuimen heeft/hebben plaatsgevonden. Aangevoerd is – kort gezegd – dat:
- in de onderhavige zaak A 3390 vanaf in ieder geval 14 augustus 2011 werkzaamheden heeft verricht, terwijl daar geen wettelijke grondslag voor bestond. De overeenkomst tot burgerpseudokoop werd immers niet eerder dan op 17 augustus 2011 door de officier van justitie ondertekend. De inzet van A 3390 in de periode van 14 tot en met 16 augustus 2011 is derhalve onrechtmatig, hetgeen een vormverzuim oplevert waardoor belangen van de verdachten zijn geschaad;
- in de onderhavige zaak niet had mogen worden overgegaan tot de inzet van een burgerpseudokoper, omdat niet is voldaan aan de vereisten van proportionaliteit en subsidiariteit. De officier van justitie heeft niet voldaan aan de in artikel 126ij Sv bedoelde motiveringseis van de gevolgde werkwijze. Dit levert een onherstelbaar vormverzuim op;
- A 3390 onrechtmatig heeft gehandeld door de verdachten uit te lokken dan wel onder druk te zetten om de levering van de schilderijen te bewerkstelligen, terwijl hun opzet tevoren niet reeds daarop was gericht. Daarmee is het Tallon-criterium geschonden.
Voorgaande punten maken volgens de verdediging dat de beginselen van de goede procesorde in ernstige mate zijn geschonden, waarbij doelbewust en met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachten tekort is gedaan aan hun recht op een eerlijk proces.
Primair dient dit naar de mening van de verdediging te leiden tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie. Subsidiair moet dit volgens de verdediging leiden tot bewijsuitsluiting van al het bewijs dat is verkregen door de inzet van A 3390, wegens onrechtmatige verkrijging daarvan, hetgeen zou moeten resulteren in een integrale vrijspraak. Meer subsidiair is strafvermindering bepleit.
Met betrekking tot het onder a) gestelde overweegt het hof dat A 3390 niet pas op 14 augustus 2011 is gestart met zijn werkzaamheden. Hij was reeds in het kader van het strafrechtelijk onderzoek Egidio – in de eerder genoemde Almelose zaak -, op grond van een overeenkomst als bedoeld in artikel 126ij Sv, als burgerpseudokoper (die zich voordeed als verzekeringsman) in contact met de verdachten medeverdachte 1 en medeverdachte 2. Dat onderzoek had betrekking op zes schilderijen die op 30 december 2009 in Almelo zijn gestolen. Op 14 augustus 2011 heeft medeverdachte 1 uit eigen beweging A 3390 gebeld. medeverdachte 1 wilde afspreken met hem, omdat hij ‘iets groots’ had. medeverdachte 1 zei dat ze het er al eerder over hadden gehad, over ‘die twee’. Op 15 augustus 2011 belde medeverdachte 1 wederom naar A 3390 om een afspraak te maken. Hij zei: “Dit is honderd procent. Ik heb zelfs de krant erbij”. Zij spraken af om elkaar die avond te ontmoeten in een hotel. De begeleiders van A 3390 gaven A 3390 de opdracht om medeverdachte 1 te ontmoeten in het hotel en informatie in te winnen over de aanbieding die medeverdachte 1 in de telefoongesprekken van 14 en 15 augustus 2011 had gedaan. Pas tijdens de ontmoeting in het hotel werd duidelijk dat medeverdachte 1 de beschikking zou kunnen krijgen over de twee in de onderhavige zaak aan de orde zijnde gestolen schilderijen uit Leerdam. Gelet op het vorenstaande is op 16 augustus 2011 besloten het onderzoek over te dragen aan het openbaar ministerie in het arrondissement Rotterdam/Dordrecht, onder de onderzoeksnaam Kopie. Op 17 augustus 2011 is vervolgens besloten ook in het onderzoek Kopie een burgerpseudokoper in te zetten, met als doel de aankoop van de twee schilderijen uit Leerdam. Hiertoe is een - nieuwe -overeenkomst gesloten met A 3390.
Anders dan de verdediging meent, is er naar het oordeel van het hof op dit punt geen sprake van een vormverzuim. Op 14 en 15 augustus 2011 was in het onderzoek Egidio – een zaak waarin eveneens werd onderhandeld tussen A 3390 en de verdachten medeverdachte 1 en medeverdachte 2 over de levering van gestolen schilderijen – een overeenkomst als bedoeld in artikel 126ij Sv van kracht. Dat toen een dergelijke overeenkomst met betrekking tot de twee Leerdamse schilderijen uit de onderhavige zaak nog niet bestond, spreekt voor zichzelf. Immers, eerder dan 15 augustus 2011 was niet bekend dat medeverdachte 1 daarover zou kunnen beschikken en voor het openbaar ministerie was niet te voorzien dat medeverdachte 1 met mededelingen daaromtrent zou komen. Tot aan het moment van de ontmoeting in het hotel op 15 augustus 2011 was een overeenkomst tot burgerpseudokoop met betrekking tot de Leerdamse schilderijen niet vereist. Naar aanleiding van die ontmoeting heeft het openbaar ministerie spoedig gehandeld, door de zaak op 16 augustus 2011 over te dragen en door op 17 augustus 2011 een overeenkomst tot burgerpseudokoop te sluiten in het onderzoek Kopie. Het hof stelt vast dat A 3390 na de ontmoeting in het hotel op 15 augustus 2011 niet eerder handelingen met betrekking tot het onderzoek Kopie heeft verricht dan op 17 augustus 2011, de datum van het sluiten van de nieuwe overeenkomst. Alles overwegende oordeelt het hof dat er geen sprake is geweest van onrechtmatige inzet van A 3390 in het onderzoek Kopie. Voor zijn optreden heeft voortdurend een wettelijke grondslag bestaan.
Met betrekking tot het onder b) gestelde overweegt het hof dat bij de inzet van een bijzondere opsporingsbevoegdheid dient te worden gekeken naar de aard van het misdrijf, de impact hiervan en de overige bijzondere omstandigheden. In de onderhavige zaak gaat het om twee gestolen schilderijen, waarover de verdachte medeverdachte 1 volgens zijn mededelingen de beschikking zou kunnen krijgen. Het doel van het openbaar ministerie was om de schilderijen in ongeschonden staat terug te krijgen. Gelet op het feit dat het gaat om twee uiterst waardevolle schilderijen die tot het cultureel erfgoed van Nederland behoren, staat naar het oordeel van het hof het middel van burgerpseudokoop in redelijke verhouding tot dat doel. Daarmee is voldaan aan de proportionaliteitseis.
Naar het oordeel van het hof is eveneens voldaan aan het vereiste van subsidiariteit. Niet is aannemelijk geworden dat met de inzet van minder zware, traditionele opsporingsmiddelen bovenstaand doel zou worden bereikt. De ervaring leert dat men in zaken als de onderhavige een lange adem nodig heeft om tot een goed einde te komen. Onderhandelen over de terugkomst van de schilderijen is daarbij onvermijdelijk. Blijkens het tweede lid van artikel 126ij Sv mag tot de inzet van een burgerpseudokoper pas worden overgegaan indien de officier van justitie van oordeel is dat geen bevel als bedoeld in artikel 126i Sv (opsporingsambtenaar als pseudokoper) kan worden gegeven. Het vierde lid van artikel 126ij Sv eist dat dit door de officier van justitie wordt gemotiveerd. Voor zover de verdediging heeft willen betogen dat een dergelijke motivering ten tijde van het sluiten van de overeenkomst tot burgerpseudokoop in het onderzoek Kopie ontbrak, kan in ieder geval worden vastgesteld dat dit op een later moment is hersteld. Ter terechtzitting in eerste aanleg heeft de officier van justitie gewezen op de schriftelijke motivering die is opgenomen in de aanvraag tot inzet van een burgerpseudokoper in het onderzoek Egidio (zie losse dossierstukken), welke motivering tevens ten grondslag heeft gelegen aan de overeenkomst tot burgerpseudokoop in het onderzoek Kopie. De officier van justitie heeft die motivering ter terechtzitting ook nog aangevuld. Op basis van de inhoud hiervan acht het hof de keuze voor de inzet van een burgerpseudokoper voldoende gemotiveerd en begrijpelijk. Voorts acht het hof van belang dat A 3390 reeds contact had met de verdachten medeverdachte 1 en medeverdachte 2 in het kader van het onderzoek Egidio. Dit contact ging, zoals eerder overwogen, eveneens over gestolen schilderijen. Er was derhalve reeds enige vertrouwensband opgebouwd tussen A 3390 en de verdachten, hetgeen onder meer blijkt uit het feit dat de verdachte medeverdachte 1 A 3390 uit eigen beweging heeft benaderd met mededelingen over de twee Leerdamse schilderijen. Onder deze omstandigheden ligt het in de rede om het contact tussen A 3390 en de verdachten te laten voortduren in het onderzoek Kopie. Het op dat moment inzetten van een andere pseudokoper zou – gelet op de aard van de zaak – onaanvaardbare afbreukrisico’s opleveren.
Voor zover de verdediging heeft willen betogen dat het openbaar ministerie de betrouwbaarheid van A 3390 had moeten toetsen, overweegt het hof dat deze eis geen steun vindt in het recht. De Aanpassing Aanwijzing opsporingsbevoegdheden (Staatscourant 2004, 227) bepaalt dat het College van procureurs-generaal na advies van de Centrale Toetsingscommissie beslist over de inzet van een burgerpseudokoper in het kader van de uitvoering van een rechtshulpverzoek, waarbij sprake is van de inzet van een burger met een strafrechtelijke achtergrond. Van een dergelijke situatie is echter in de onderhavige zaak geen sprake. In alle andere gevallen, en derhalve ook in de onderhavige zaak, is de voorafgaande toetsing van de inzet van een burgerpseudokoper door het College en/of de Centrale Toetsingscommissie niet vereist.
Volledigheidshalve overweegt het hof nog dat niet ter beoordeling van het hof staat de vraag of in het onderzoek Egidio de inzet van opsporingsmiddelen in alle opzichten juist is geweest. Verzuimen in dat onderzoek – zo die er al zijn geweest – kunnen gelet op het bepaalde in artikel 359a Sv geen consequenties hebben voor de onderhavige zaak.
Met betrekking tot het onder c) gestelde overweegt het hof het volgende. Ter onderbouwing van het standpunt dat A 3390 de verdachten tot andere strafbare feiten heeft gebracht dan die waarop hun opzet reeds tevoren was gericht, heeft de verdediging verwezen naar een drietal processen-verbaal van bevindingen begeleiding, waaruit zou blijken dat A 3390 druk heeft uitgeoefend op de verdachten (zie paragraaf 29 van de pleitnota van mr. Tuip, inzake medeverdachte 2). Het hof stelt vast dat deze processen-verbaal betrekking hebben op het handelen van A 3390 in het onderzoek Egidio, ruim voordat medeverdachte 1 liet weten dat hij de beschikking zou kunnen krijgen over de Leerdamse schilderijen. De verdediging heeft niet aangegeven dat, en op welke wijze, de inhoud van deze processen-verbaal betekenis heeft voor het onderzoek Kopie, de onderhavige zaak. Bij gebrek aan onderbouwing gaat het hof op dit punt dan ook voorbij aan het verweer.
De verdediging heeft - zo begrijpt het hof - ook nog betoogd dat de toezegging van A 3390 dat de verdachten een vrijwaringsbrief van de verzekering zouden ontvangen invloed heeft gehad op het opzet van de verdachten, in die zin dat zij daardoor zouden zijn verleid tot het leveren van de schilderijen. Het hof vermag dit niet in te zien, te meer niet nu het initiatief voor het vragen van een vrijwaringsbrief uit ging van de verdachten. Ook het feit dat A 3390 van zijn begeleiders opdrachten kreeg om in actie te komen, betekent geenszins dat de verdachten daardoor zijn uitgelokt tot het plegen van de onderhavige strafbare feiten. Het hof verstaat de opdracht van de begeleiding aldus dat daarmee uitsluitend werd beoogd voortgang van de onderhandelingen te bevorderen.
Uit het dossier leidt het hof af dat de verdachte medeverdachte 1 in augustus 2011 uit eigen beweging contact heeft gezocht met A 3390 (die zich voordeed als verzekeringsman) over de twee gestolen schilderijen uit Leerdam, en dat het vanaf het begin af aan de bedoeling van de verdachten is geweest om die schilderijen tegen een aanzienlijke financiële vergoeding aan A 3390 over te dragen. Hierover is langdurig onderhandeld. medeverdachte 1 en medeverdachte 2 hebben daartoe meerdere keren contact opgenomen met A 3390. Op de momenten dat de onderhandelingen vastliepen en de contacten leken te eindigen, was het de verdachte medeverdachte 1 die steeds weer contact opnam met A 3390. Dat de verdachten tot dit alles zouden zijn bewogen door A 3390 vindt geen steun in het dossier. Naar het oordeel van het hof zijn de verdachten door toedoen van A 3390 niet tot andere strafbare feiten gebracht dan die waarop hun opzet reeds tevoren was gericht. Van schending van het Tallon-criterium is dan ook geen sprake.
Concluderend stelt het hof vast dat het door de verdediging gestelde geen vormverzuim in de zin van artikel 359a Sv oplevert. Ook overigens is het hof niet gebleken van onrechtmatig optreden van politie of justitie. Het hof verwerpt de verweren en verklaart het openbaar ministerie ontvankelijk in de vervolging van de verdachten.
Gelet op het vorenstaande ziet het hof evenmin aanleiding om over te gaan tot bewijsuitsluiting dan wel strafvermindering.
Overige door de verdediging gevoerde verweren
Medeplegen
Alvorens in te gaan op de afzonderlijk ten laste gelegde feiten zal het hof zich buigen over de vraag of en zo ja tussen wie er met betrekking tot het samenstel van de ten laste gelegde feiten een voldoende nauwe en bewuste samenwerking heeft bestaan om te kunnen spreken van medeplegen. Dat er tussen de verdachten medeverdachte 1 en medeverdachte 2 een dergelijke samenwerking bestond volgt zonder meer uit het dossier. Dit wordt ook niet betwist. De vraag is of de verdachte ook als medepleger van hen kan worden aangemerkt. Het hof beantwoordt die vraag bevestigend en zal hieronder toelichten hoe het tot dat oordeel is gekomen.
De verdachten medeverdachte 1, medeverdachte 2 en verdachte hebben zich bezig gehouden met de verkoop van de twee Leerdamse schilderijen aan een ‘verzekeringsmaatschappij’. Hierover werd regelmatig overleg gevoerd tussen hen. Daarbij werd onder meer de stand van zaken met betrekking tot de onderhandelingen met de verzekeringsmaatschappij besproken. Ook telefonisch is er meerdere keren onderling contact geweest over de verkoop van de twee schilderijen. Deze contacten vonden vaak plaats kort voor- of nadat een ontmoeting of gesprek had plaatsgevonden tussen A 3390 en medeverdachte 1 en/of medeverdachte 2. In de contacten werd verdachte niet alleen voortdurend door medeverdachte 1 en/of medeverdachte 2 op de hoogte gehouden van de stand van zaken. Hij handelde ook actief, onder meer door het geven van adviezen/opdrachten met betrekking tot de wijze van onderhandelen. Deze adviezen werden ook opgevolgd. Opmerkelijk is dat verdachte het in de contacten met medeverdachte 1 en/of medeverdachte 2 regelmatig over ‘we’ (en niet over: ‘jullie’) heeft. Hoewel de namen van de twee Leerdamse schilderijen niet worden genoemd, is duidelijk dat de contacten betrekking hadden op de onderhandelingen met de ‘verzekeringsmaatschappij’ over die twee schilderijen. Zoals reeds aangegeven hebben die onderhandelingen uiteindelijk geresulteerd in een tweetal betalingen, van in totaal € 75.000. Kort na beide betalingen waren medeverdachte 2 en verdachte aanwezig in de woning van medeverdachte 1. medeverdachte 1 heeft verklaard dat hij van voornoemd bedrag € 15.000 heeft verdeeld onder medeverdachte 2, verdachte en hemzelf. Deze verklaring wordt bevestigd door het feit dat een deel van de door A 3390 aan de verdachten overhandigde biljetten is aangetroffen in de woningen van en/of bij de fouilleringen van medeverdachte 1, medeverdachte 2 en verdachte. Dat verdachte dit geld zou hebben ontvangen voor andere werkzaamheden acht het hof, gelet op de inhoud van de bewijsmiddelen, niet geloofwaardig. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat verdachte die stelling op geen enkele wijze concreet heeft gemaakt en heeft onderbouwd.
Uit bovenstaande verkorte weergave van de inhoud van de door het hof te hanteren bewijsmiddelen volgt naar het oordeel van het hof dat de verdachte een wezenlijke bijdrage heeft geleverd aan de ten laste gelegde feiten. Hij was actief betrokken bij de voorbereiding daarvan en hij heeft medeverdachte 1 en medeverdachte 2 geadviseerd hoe te handelen. Hij werd voortdurend door hen op de hoogte gehouden van alle ontwikkelingen en hij heeft zich, nadat de afgesproken betalingen op 27 en 28 oktober 2011 door A 3390 waren voldaan, direct naar de woning van medeverdachte 1 begeven, alwaar hij een even groot deel als medeverdachte 1 en medeverdachte 2 ontving van de overgedragen geldbedragen. Alles overwegende is het hof van oordeel dat de rol van verdachte zodanig is geweest dat hij dient te worden aangemerkt als medepleger van medeverdachte 1 en medeverdachte 2. Dat hij niet lijfelijk aanwezig is geweest bij de onderhandelingen met A 3390 en de uiteindelijke overdracht van de schilderijen, en dat hij de schilderijen niet daadwerkelijk in handen heeft gehad, doet naar het oordeel van het hof aan het vorenstaande niet af.
Dit heeft tot gevolg dat het hof telkens tot bewezenverklaring van het primair ten laste gelegde zal komen en dat telkens bewezen zal worden verklaard ‘tezamen en in vereniging met anderen’.
Ten aanzien van het onder 1 B ten laste gelegde witwassen
Het openbaar ministerie maakt de verdachten in feit 1 B het verwijt dat zij zich, door de in de tenlastelegging genoemde, van diefstal afkomstige, schilderijen te verwerven en/of voorhanden te hebben en/of over te dragen, schuldig hebben gemaakt aan witwassen (aan de verdachte wordt subsidiair medeplichtigheid daaraan ten laste gelegd).
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat – zo begrijpt het hof – weliswaar wettig en overtuigend kan worden bewezen dat de verdachten de schilderijen hebben verworven en/of voorhanden hebben gehad en/of hebben overgedragen, maar dat de verdachten ter zake daarvan moeten worden ontslagen van alle rechtsvervolging, nu – kort gezegd – de schilderijen afkomstig zijn uit eigen misdrijf (de onder 1 A ten laste gelegde heling) en hun handelen volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad daarom niet als witwassen kan worden gekwalificeerd.
Het hof overweegt hieromtrent het volgende.
Het openbaar ministerie en de verdediging verschillen van mening over de vraag op welk misdrijf de tenlastelegging onder 1 B doelt (de diefstal van de schilderijen of het door de verdachten zelf begane misdrijf zoals onder 1 A ten laste gelegd). Uit de tekst van de tenlastelegging leidt het hof af dat de steller daarvan het misdrijf van de diefstal van de schilderijen voor ogen heeft gehad, nu in de tenlastelegging de woorden “afkomstig was/waren van diefstal” (onderstreping hof) zijn gebruikt. De diefstal betreft niet een door de verdachten zelf gepleegd misdrijf. Dit betekent dat de door de verdediging aangehaalde jurisprudentie niet van toepassing is en dat niet van belang is de vraag of de verdachten handelingen hebben verricht die hebben bijgedragen aan het verbergen of verhullen van de criminele herkomst van de schilderijen.
Het hof acht met de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte en zijn medeverdachten de schilderijen voorhanden hebben gehad en hebben overgedragen, terwijl zij wisten dat deze afkomstig waren van diefstal. Het hof zal dit feit als witwassen, en derhalve als strafbaar feit, kwalificeren, in eendaadse samenloop gepleegd met de onder 1 A ten laste gelegde heling.
Ten aanzien van het onder 2 A ten laste gelegde opzettelijk voordeel trekken
De verdediging heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de verdachten hiervan moeten worden vrijgesproken, nu de door hen ontvangen € 75.000 hen nimmer heeft toebehoord. Zij kunnen niet als bezitter maar slechts als houder van het geld worden aangemerkt. Het geld was bestemd voor de personen die over de schilderijen konden beschikken. Onder die omstandigheden kan geen sprake zijn van voordeel trekken uit de opbrengst van enig door misdrijf verkregen goed als bedoeld in artikel 416, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht. Subsidiair kan volgens de verdediging slechts bewezen worden verklaard het gedeelte van voornoemd bedrag dat de verdachten uiteindelijk hebben gehouden.
Aan de verdachten wordt onder 2 A kort gezegd ten laste gelegd dat zij opzettelijk voordeel hebben getrokken uit de opbrengst van een door misdrijf verkregen schilderij, te weten 'Boslandschap met bloeiende vlier' van Jacob van Ruysdael, door dit schilderij aan A 3390 over te dragen en in ruil daarvoor € 75.000 in ontvangst te nemen (in de zaak verdachte subsidiair medeplichtigheid daaraan).
Op basis van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat de verdachten deze ten laste gelegde gedragingen hebben verricht. Het gegeven dat een (groot) deel van het door hen ontvangen geldbedrag bestemd was voor een ander en dat zij dat deel hebben doorgesluisd, staat aan een bewezenverklaring van het onder 2 A ten laste gelegde niet in de weg. Vast staat dat de verdachten € 75,000, zijnde de opbrengst van het schilderij, in ontvangst hebben genomen, en dat zij uit die opbrengst voordeel hebben getrokken. Hoe groot dat voordeel was, is voor wat betreft de bewezenverklaring van dit feit niet van belang. Dat het hof bewezen verklaart dat de verdachten € 75.000 in ontvangst hebben genomen, betekent niet dat het door de verdachten zelf genoten voordeel eveneens € 75.000 bedraagt. Het hof verwerpt de verweren.
Ten aanzien van het onder 2 B ten laste gelegde witwassen
Zoals reeds blijkt uit het vorenstaande heeft A 3390 aan de medeverdachten medeverdachte 2 en medeverdachte 1 een bedrag van in totaal € 75.000 overhandigd, in ruil voor het van diefstal afkomstige schilderij van Jacob van Ruysdael (op 27 oktober 2011 werd € 25.000 overhandigd, op 28 oktober 2011 werd € 50.000 overhandigd). De verdachte heeft hierin meegedeeld. Het openbaar ministerie maakt de verdachten in feit 2 B het verwijt dat zij zich, door voornoemd bedrag te verwerven en/of voorhanden te hebben en/of over te dragen, schuldig hebben gemaakt aan witwassen (aan de verdachte wordt subsidiair medeplichtigheid daaraan ten laste gelegd).
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat – zo begrijpt het hof – weliswaar wettig en overtuigend kan worden bewezen dat de verdachten een bedrag van € 75.000 hebben verworven en voorhanden hebben gehad, maar dat de verdachten ter zake daarvan moeten worden ontslagen van alle rechtsvervolging, nu – kort gezegd – dat geldbedrag afkomstig is uit eigen misdrijf en hun handelen volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad daarom niet als witwassen kan worden gekwalificeerd.
Het hof overweegt hieromtrent - vrijwel conform het reeds overwogene ten aanzien van het onder 1 B ten laste gelegde - het volgende.
Het openbaar ministerie en de verdediging verschillen van mening over de vraag op welk misdrijf de tenlastelegging onder 2 B doelt (de diefstal van de schilderijen of het door de verdachten zelf begane misdrijf zoals onder 2 A ten laste gelegd). Uit de tekst van de tenlastelegging leidt het hof af dat de steller daarvan het misdrijf van de diefstal van de schilderijen voor ogen heeft gehad, nu in de tenlastelegging de woorden “middellijk uit enig misdrijf afkomstig” (onderstreping hof) zijn gebruikt. De diefstal betreft niet een door de verdachten zelf gepleegd misdrijf. Dit betekent dat de door de verdediging aangehaalde jurisprudentie niet van toepassing is en dat niet van belang is de vraag of de verdachten handelingen hebben verricht die hebben bijgedragen aan het verbergen of verhullen van de criminele herkomst van het geld.
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte en zijn medeverdachten voornoemd geldbedrag hebben verworven en voorhanden hebben gehad, terwijl zij wisten dat dit geldbedrag middellijk uit enig misdrijf afkomstig was. Het hof zal dit feit als witwassen, en derhalve als strafbaar feit, kwalificeren, in eendaadse samenloop gepleegd met het onder 2 A ten laste gelegde opzettelijk voordeel trekken.
Ten aanzien van de onder 3 A ten laste gelegde poging tot opzettelijk voordeel trekken
De verdediging heeft zich – conform het gestelde ten aanzien van het onder 2 A ten laste gelegde – op het standpunt gesteld dat de verdachten hiervan moeten worden vrijgesproken, nu het door hen te ontvangen bedrag van € 1.425.000 hen nimmer zou toebehoren. Indien de overdracht van het geld zou zijn geschied, zouden zij slechts als houder van dat geld kunnen worden aangemerkt. Het geld was bestemd voor de personen die over de schilderijen konden beschikken. Onder die omstandigheden kan geen sprake zijn van een poging tot voordeel trekken uit de opbrengst van enig door misdrijf verkregen goed als bedoeld in artikel 416, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht.
Het hof overweegt hieromtrent - vrijwel conform het reeds overwogene ten aanzien van het onder 2 A ten laste gelegde - het volgende.
Aan de verdachten wordt onder 3 A kort gezegd ten laste gelegd dat zij hebben gepoogd opzettelijk voordeel te trekken uit de opbrengst van een door misdrijf verkregen schilderij, te weten 'Lachende jongen met bierkruik' van Frans Hals, door onder meer het voeren van overleg en het overbrengen van dat schilderij naar een hotel in de gemeente Haarlemmerliede, teneinde een (vooraf overeengekomen) geldbedrag van € 1.425.000 in ontvangst te nemen (in de zaak verdachte is subsidiair ten laste gelegd medeplichtigheid daaraan).
Op basis van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte en zijn medeverdachten deze ten laste gelegde gedragingen hebben verricht. Het gegeven dat een (groot) deel van het door hen te ontvangen geldbedrag bestemd was voor een ander en dat zij dat deel zouden doorsluizen, staat aan een bewezenverklaring van het onder 3 A ten laste gelegde niet in de weg. Vast staat dat de verdachten voornemens waren € 1.425.000, zijnde de opbrengst van het schilderij, in ontvangst te nemen en dat zij uit die opbrengst voordeel zouden trekken, net zoals dat bij de Van Ruysdael was gebeurd. Hoe groot dat voordeel zou zijn, is voor wat betreft de bewezenverklaring van dit feit niet van belang. Dat het hof bewezen verklaart dat de verdachten € 1.425.000 in ontvangst zouden nemen, betekent niet dat het door de verdachten te genieten voordeel eveneens € 1.425.000 zou bedragen. Het hof verwerpt de verweren.
Ten aanzien van het onder 4 ten laste gelegde (het opzettelijk voorhanden hebben van een wapen)
De verdachte heeft zich op het standpunt gesteld dat hij moet worden vrijgesproken van het onder 4 ten laste gelegde. Hij heeft daartoe aangevoerd dat hij niet op de hoogte was van de aanwezigheid van het wapen, zodat het opzettelijk voorhanden hebben niet wettig en overtuigend kan worden bewezen.
Het hof overweegt hierover het volgende.
Op 28 oktober 2011 is in de woning van de verdachte een wapen zoals omschreven in de tenlastelegging aangetroffen. Het wapen lag in een lade van een dressoirkast, opgeborgen in een tasje. De verdachte heeft verklaard dat hij dacht dat het tasje van zijn ex-vriendin was en dat hij niet wist dat er een wapen in zat. Net voordat hij verhuisde heeft de verdachte in zijn oude woning een feestje gegeven, waarbij mensen klappertjespistolen bij zich hadden. Volgens de verdachte moet het wapen op die manier in de kast terecht zijn gekomen. Het hof acht het niet aannemelijk dat de verdachte het wapen – kennelijk – heeft meeverhuisd naar zijn nieuwe woning, zonder kennis te nemen van de inhoud van de kast/het tasje. Uit de plaats en wijze van aantreffen van het wapen leidt het hof af dat er bij de verdachte sprake is geweest van op zijn minst genomen enige bewustheid omtrent de aanwezigheid van het wapen. Het hof verwerpt het verweer en acht het onder 4 ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen.
Ten aanzien van het onder 5 ten laste gelegde (het opzettelijk aanwezig hebben van hennep)
Op 28 oktober 2011 zijn in de woning van de verdachte tevens drie plakken (van in totaal 999,1 gram) bruin materiaal aangetroffen. De verdachte heeft zich op het standpunt gesteld dat er geen hasj in die drie plakken zat en dat het slechts pulp betrof. Dit zou volgens hem moeten leiden tot vrijspraak.
Het hof verwerpt dit verweer conform het oordeel van de rechtbank. Voornoemd materiaal is middels de Narcotest Disposakit nr. 8 Marihuana/hashj getest. De geteste stof reageerde positief op de aanwezigheid van hennep/THC, zijnde een stof voorkomende op lijst II van de Opiumwet. Hiermee is het onder 5 ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen. Voor een bewezenverklaring is voldoende dat het materiaal hennep bevat. De concentratie daarvan is niet relevant.
Lees hier de volledige uitspraak.