Beoordeling ontvankelijkheid in verband met specialiteitsbeginsel in artikel 27 Kaderbesluit Europees aanhoudingsbevel
/Rechtbank Limburg 28 april 2015, ECLI:NL:RBLIM:2015:3589 In de avond van 28 januari 2012 is het slachtoffer met zijn vrouw in een café te Horst. Even na middernacht, op 29 januari 2012, verlaten beiden gezamenlijk het café. Even verderop, op een parkeerplaats, loopt het slachtoffer zwaar lichamelijk letsel op: een brilhematoom en een zogenoemd battle sign achter het rechteroor, hetgeen wijst op een schedelbasisfractuur, alsmede meerdere fracturen in het aangezicht. Voorts werd in het brein van het slachtoffer een overmatige hoeveelheid lucht aangetroffen.
Aangever heeft verklaard dat twee mannen achter hem aan renden, waarvan één man hem bij de kraag greep en hem op de grond gooide. Beide mannen zouden geweld tegen hem hebben gebruikt. De vrouw van het slachtoffer heeft verklaard dat het slachtoffer door twee mannen werd aangevallen. Deze mannen trapten op het slachtoffer in; zij trapten met flinke kracht op zijn gezicht.
Daarnaast zijn diverse andere personen, allen min of meer bekenden van de verdachte, gehoord.
Aan de verdachte is ten laste gelegd: (primair) medeplegen van poging tot doodslag, (subsidiair) medeplegen van zware mishandeling en (meer subsidiair) openlijke geweldpleging.
De verdediging heeft aangevoerd dat het OM niet-ontvankelijk moet worden verklaard ten aanzien van de aan verdachte meer subsidiair ten laste gelegde openlijke geweldpleging. Zij onderbouwt dit als volgt. De officier van justitie heeft in het door haar ingevulde standaard Europese arrestatiebevel van 20 augustus 2013 onder e sub I aangekruist dat hetgeen zij daarvoor over het feit heeft aangevoerd, betrekking heeft op “Moord en doodslag, zware mishandeling”. De beslissing van het hof van Constanta van 12 september 2013 beveelt de uitvoering van dit Europese arrestatiebevel. In deze uitspraak heeft het hof overwogen dat de in de artikelen 287, 302 en 300 Wetboek van Strafrecht strafbaar gestelde gedragingen ook in Roemenië strafbaar zijn. De raadsman voert aan dat het Hof artikel 141 Wetboek van Strafrecht niet in de beoordeling betrokken heeft, omdat in het Europese arrestatiebevel is verzuimd om onder e sub II (met als opschrift: “Volledige omschrijving van het strafbare feit (…) die niet onder de in punt I genoemde strafbare feiten vallen”) openlijke geweldpleging en artikel 141 Wetboek van Strafrecht op te nemen. Daardoor stond het, zo begrijpt de rechtbank, de officier van justitie niet vrij om dat feit toch (meer subsidiair) ten laste te leggen; dit levert namelijk strijd op met het in artikel 27 van het Kaderbesluit van de Raad van Europa van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten neergelegde specialiteitsbeginsel.
De officier van justitie is het oneens met de verdediging en wijst erop dat in het arrestatiebevel onder a tot en met e het materiële feit is beschreven waarvoor de overlevering is bevolen en daarbij artikel 141 Wetboek van Strafrecht niet alleen als mogelijk toepasselijke wetsbepaling is genoemd, maar de inhoud daarvan ook integraal in het bevel is opgenomen. Zij betwist derhalve dat de beslissing van het Hof van Constanta geen betrekking heeft op de in artikel 141 Wetboek van Strafrecht strafbaar gestelde gedraging.
De rechtbank oordeelt als volgt. Het zogenaamde specialiteitsbeginsel, zoals neergelegd in artikel 27 van genoemd Kaderbesluit houdt in (samengevat: zie lid 2 van genoemd artikel) dat een overgeleverd persoon niet vervolgd of berecht mag worden wegens enig ander vóór de overlevering begaan feit dan dat welke de reden tot overlevering is geweest. De vraag is nu of de meer subsidiair ten laste gelegde openlijke geweldpleging wel of geen onderdeel uitmaakt van het strafbare feit waarvoor de overlevering is toegestaan. Het antwoord op deze vraag is afhankelijk van hoe strikt het feitbegrip in het Kaderbesluit moet worden uitgelegd. Is het materiële handelen dat op meerdere manieren kan worden gekwalificeerd, als één feit te beschouwen, of zijn de verschillend mogelijke kwalificaties elk afzonderlijk als feit aan te merken? De rechtbank is van oordeel dat uit moet worden gegaan van de ruime feit-opvatting: de openlijke geweldpleging is (de alternatieve kwalificatie van) hetzelfde feit als de zware mishandeling of de poging doodslag. Deze uitleg sluit aan bij hetgeen de Hoge Raad (en met name de advocaat-generaal) in zijn uitspraak van 27 november 2007 heeft overwogen (ECLI:NL:HR:2007:BB3994: de vraag was of overlevering voor doodslag vervolging voor moord valideerde) en is in overeenstemming met de aan het Kaderbesluit verbonden wens om overlevering in beginsel mogelijk te maken (vertrouwensbeginsel) en alleen op hoofdpunten te toetsen (opgenomen in de artikelen 3 en 4 van het Kaderbesluit). Deze uitleg heeft tot gevolg dat het specialiteitsbeginsel op deze situatie niet van toepassing is.
Het aankruisen van een van de vakjes in het arrestatiebevel onder e sub I dient ervoor om aan de beoordelingsinstantie duidelijk te maken dat in de achter die kruisjes genoemde delicten niet getoetst worden aan de dubbele strafbaarheid (zowel in het land dat het arrestatiebevel uitvaardigt als het land dat het honoreert, zie artikel 2 Kaderbesluit). Bij overige delicten (op te nemen onder e sub II van het model Europees arrestatiebevel) worden andere delicten opgenomen waarvan het gerecht dat over de uitvoering van het arrestatiebevel oordeelt, vrijstaat om die dubbele strafbaarheid wel te beoordelen. Het gevolg van het in de vorige alinea besproken feitbegrip is dat onder e sub I en II volstaan kan worden met vermelding van het delict / de delictgroep waarvoor in de fase van verdenking een redelijk vermoeden van schuld bestaat (zonder dat dus de alternatieve kwalificaties ook allemaal afzonderlijk moeten worden opgenomen). Voor zover daar anders over gedacht kan worden, merkt de rechtbank op dat in het arrestatiebevel het feitensubstraat zorgvuldig is beschreven met vermelding van (mede) de kwalificaties openlijke geweldpleging en (eenvoudige) mishandeling en dat de betreffende artikelen (141 en 300) vervolgens ook integraal in het arrestatiebevel zijn uitgeschreven, zodat, zelfs als deze alternatieve kwalificaties onder e sub II hadden moeten worden opgenomen, aangenomen mag worden dat het Hof van Constanta daarvan op de hoogte was. Nu het Hof de tenuitvoerlegging van het arrestatiebevel dat aan haar beoordeling voorlag, zonder voorbehoud heeft bevolen, staat het aan de rechtbank niet vrij om die beslissing op juistheid te beoordelen (zie ook hierover het hierboven vermelde arrest van de Hoge Raad) en moet aangenomen worden dat de goedkeuring van het Hof op het gehele arrestatiebevel betrekking heeft, ook waar dit de openlijke geweldpleging als grondslag gebruikt.
Het voorgaande voert tot de slotsom dat het openbaar ministerie ontvankelijk is in de vervolging van de meer subsidiair ten laste gelegde openlijke geweldpleging en dat het verweer van de verdediging daartegen geen doel treft.
Lees hier de volledige uitspraak.