Beoordelingskader van bewijslevering (gewoonte)witwassen

Rechtbank Noord-Nederland 25 juni 2018, ECLI:NL:RBNNE:2018:2475
 

Ontvankelijkheid van de officier van justitie

De raadsman heeft ter terechtzitting een preliminair verweer gevoerd strekkende tot niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie in de vervolging. Het verweer is gebaseerd op een combinatie van een overschrijding van de redelijke termijn waarbinnen de vervolging van een strafbaar feit dient te zijn afgerond en processuele onzorgvuldigheden aan de zijde van het Openbaar Ministerie waardoor het recht op een eerlijk proces is geschonden. Zo moet worden meegewogen dat de vertraging rechtstreeks invloed heeft gehad op het voeren van een effectieve verdediging nu het verzoek tot het nogmaals doen horen van de broers naam 11 en naam 5 als getuigen (op 31 oktober 2016) is afgewezen met het argument dat het onaannemelijk is dat deze getuigen binnen een aanvaardbare termijn kunnen worden gehoord. Daarnaast is tijdens de procedure een groot deel van het originele dossier zoekgeraakt en moet aan de bewijswaarde van het dossier op basis waarvan de rechtbank thans moet beraadslagen en vonnis moet wijzen, worden getwijfeld nu op lang niet alle kopieën is vermeld dat deze conform origineel zijn. Gelet hierop is het dossier oncontroleerbaar op echtheid en daarmee wordt het wettelijke systeem in de kern geraakt.

De rechtbank overweegt hierover het volgende.

Voor een niet-ontvankelijkverklaring is, gezien de jurisprudentie van de Hoge Raad met betrekking tot artikel 359a Sv, alleen dan plaats indien de met de opsporing of vervolging belaste ambtenaren een ernstige inbreuk hebben gemaakt op de beginselen van een behoorlijke procesorde, waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekort gedaan (het Zwolsman-criterium) en voorts in gevallen van zeer fundamentele inbreuken op de behoorlijke procesorde, waarbij de belangen van de verdachte weliswaar niet zijn geschaad, maar het wettelijke systeem in de kern is geraakt (het Karman-criterium). Er moet dan sprake zijn van een schending van een belang dat zo fundamenteel voor de strafrechtspleging is dat het Openbaar Ministerie de toegang tot de strafvervolging dient te worden ontzegd.

De rechtbank is het met de verdediging eens dat er sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn. Dit is ook door de officier van justitie erkend en meegenomen in haar strafeis. Naar het oordeel van de rechtbank is er echter geen enkele aanwijzing dat het OM doelbewust heeft gehandeld dan wel met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak tekort heeft gedaan, door de behandeling van deze zaak doelbewust te vertragen zodat de broers naam 5 en naam 11 niet nogmaals als getuigen konden worden gehoord

De rechtbank heeft verder met de verdediging geconstateerd dat een deel van het originele dossier is zoekgeraakt. Dit is ter gelegenheid van de regiezitting van 31 oktober 2016 ook bevestigd door de officier van justitie, tijdens welke zitting zij eveneens heeft aangegeven dat dit is hersteld door toevoeging aan het dossier van nieuwe prints die conform het origineel zijn. Gelet op deze toezegging en nu er geen enkele aanwijzing is dat de kopieën (waarvan een deel inderdaad niet is voorzien van de aanduiding “kopie conform origineel”) afwijken van het origineel of dat het dossier niet compleet zou zijn, is de rechtbank van oordeel dat er geen sprake is van een handelwijze van het Openbaar Ministerie die in strijd is met de grondslagen van het strafproces waardoor het wettelijk systeem in de kern is geraakt en het vertrouwen in de rechtspleging in zijn geheel is geschokt.
 

Beoordeling van het bewijs


Feit 1 en 2: medeplegen van gewoontewitwassen

De officier van justitie heeft betoogd dat de onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten wettig en overtuigend kunnen worden bewezen.

Onder verwijzing naar het (toetsingskader zoals weergegeven in het) ‘6 stappen’-arrest van het gerechtshof Amsterdam van 11 januari 2013 heeft de officier van justitie gesteld dat het onduidelijk is gebleven door welke concrete strafbare feiten verdachte en zijn medeverdachte, te weten zijn echtgenote (hierna gezamenlijk te noemen verdachten) hun vermogen hebben opgebouwd (stap 1), dat er, gelet op het feit dat de legale inkomsten van verdachten hun bezit en besteding niet kunnen verklaren en nu uit het dossier verschillende witwastypologieën zijn gebleken, sprake is van een concreet witwasvermoeden (stap 2), dat verdachten concrete, min of meer verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaringen hebben gegeven voor de herkomst van hun vermogen (stap 3 en 4), dat er door de politie vervolgens uitgebreid nader onderzoek is gedaan naar deze door verdachten aangedragen alternatieve (legale) inkomstenbronnen (stap 5) en dat uit dit onderzoek, waarvan de resultaten zijn neergelegd in 11 deeldossiers, is gebleken dat met voldoende mate van zekerheid kan worden uitgesloten dat de geldbedragen en de goederen waarop de verdenking van witwassen betrekking heeft een legale herkomst hebben en dat derhalve een criminele herkomst hiervan als enige aanvaardbare verklaring kan gelden (stap 6).

Uit de uitgebreide kasopstelling, waarin de resultaten van voornoemde deelonderzoeken zijn verwerkt, is vervolgens gebleken dat verdachten een onverklaarbaar vermogen van ruim 1,1 miljoen euro hebben. Samenvattend geldt dat ten aanzien van de in de tenlastegelegde feiten 1 en 2 genoemde bedragen en de in feit 2 genoemde (onroerende en roerende) zaken met voldoende mate van zekerheid kan worden uitgesloten dat deze een legale herkomst hebben en dat derhalve een criminele herkomst hiervan als enige aanvaardbare verklaring kan gelden.
 

Standpunt van de verdediging

De raadsman heeft betoogd dat verdachte moet worden vrijgesproken van het onder 1 en 2 ten laste gelegde. Hij heeft daartoe aangevoerd dat niet kan worden bewezen dat de voorwerpen zoals opgenomen in deze tenlastegelegde feiten van misdrijf afkomstig zijn. Verdachte heeft immers concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaringen afgelegd over de legale herkomst van die voorwerpen, terwijl het daaropvolgende nadere onderzoek door het Openbaar Ministerie, deze verklaringen en de onderbouwing daarvan niet hebben weten te weerleggen. Er is dan ook niet voldaan aan het vereiste dat met voldoende mate van zekerheid kan worden uitgesloten dat de voorwerpen een legale herkomst hebben en dat het dus niet anders kan zijn dan dat de voorwerpen van enig misdrijf afkomstig zijn.
 

Oordeel van de rechtbank

De rechtbank gaat op grond van de wettige bewijsmiddelen van de volgende feiten en omstandigheden uit.

Op 1 juli 2011 is een strafrechtelijk onderzoek naar (georganiseerde) hennepteelt gestart onder de naam Heiderups. In dit onderzoek werd verdachte als één van de hoofverdachten aangemerkt o.m. naar aanleiding van meerdere meldingen bij het Team Criminele Inlichtingen – in welke meldingen verdachte in verband wordt gebracht met de verdenking van strafbare feiten ten aanzien van hennep – en een politieonderzoek betreffende een concrete verdenking ten aanzien van hennepteelt in 2009/ 2010.

Tijdens het onderzoek ontstond tegen verdachte en zijn echtgenote, medeverdachte medeverdachte 1, een sterke verdenking van witwassen, vanwege – kort gezegd – onverklaarbaar vermogen.

Op basis van deze bevindingen werd het onderzoek tegen verdachten onder de naam Heiderups II voortgezet (c.q. gestart) op verdenking van witwassen en werd eind januari 2012 een strafrechtelijk financieel onderzoek (SFO) gestart o.m. gericht op de beantwoording van de vraag of verdachten met dit witwassen (op geld waardeerbaar) wederrechtelijk voordeel hadden verkregen en zo ja tot welk bedrag.

In het kader van dit SFO vond er op 31 januari 2012 in de woning van verdachten op het adres straatnaam te woonplaats een doorzoeking plaats. Bij deze doorzoeking werd (op basis van een door de rechter-commissaris gegeven machtiging conservatoir beslag) op verschillende vermogensbestanddelen van verdachten conservatoir voordeelsbeslag (i.v.m. verhaal van een eventueel op te leggen ontnemingsmaatregel) gelegd.

Verdachten hebben op 12 april 2012 een klaagschrift tegen deze inbeslagneming ingediend bij deze rechtbank. Bij het klaagschrift – waarin verdachten hebben verklaard over de totstandkoming van hun vermogen – zijn verscheidene documenten gevoegd waaruit de legale totstandkoming van hun vermogen moest blijken.

Op basis van het klaagschrift en de daarbij gevoegde documenten is het Openbaar Ministerie 11 deelonderzoeken gestart.

Op grond van de uitkomsten van deze deelonderzoeken en het SFO is ten slotte volgens de methode van de uitgebreide kasopstelling (UKO) door het Openbaar Ministerie berekend dat verdachten over de periode 1 januari 2008 tot en met 31 december 2012 een bedrag van €1.115.641 méér hebben uitgegeven dan zij in die periode legaal ter beschikking hadden.


Beoordelingskader

De rechtbank moet beoordelen of de concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaringen van verdachten aannemelijk zijn geworden, of dat deze als niet deugdelijk terzijde moeten worden verschoven, waarbij de rechtbank het – naar aanleiding van die verklaringen – verrichte onderzoek door het Openbaar Ministerie en de overige omstandigheden van deze zaak in aanmerking zal nemen. Hieruit moet blijken of, zoals de officier van justitie heeft betoogd, met voldoende mate van zekerheid kan worden uitgesloten dat de voorwerpen waarop de verdenking jegens verdachten betrekking heeft een legale herkomst hebben en dat een criminele herkomst derhalve als enige aanvaardbare verklaring daarvan kan gelden. Deze vraag zal de rechtbank hieronder per deelonderzoek beoordelen.
 

Ten aanzien van deelonderzoek 1

A. Schenkingen van de ouders van medeverdachte 1

Ter onderbouwing van de legale herkomst van hun vermogen hebben verdachten aangevoerd dat zij schenkingen hebben ontvangen van de ouders van verdachte medeverdachte 1 (hierna te noemen: de (schoon-)ouders). Betoogd is dat door de (schoon-)ouders in de periode tussen december 2008 en december 2010 vier schenkingen zijn gedaan aan de verdachten en/of hun kinderen, voor een totaalbedrag van €47.000 (€22.000 op 8 december 2008, €10.000 op 30 december 2009, €10.400 op 1 november 2010 en €4.600 op 1 november 2010). Door de vader van medeverdachte 1 is op 26 maart 2012 schriftelijk aangegeven dat het geschonken geld volledig afkomstig is uit het privé-geld van hem en zijn vrouw. Uit analyse van de drie bankrekeningen van de (schoon-)ouders is gebleken dat er in de periode 2005 tot en met 2013 in totaal €56.249 contant is gestort. Onduidelijk is wat de herkomst van deze stortingen is, aangezien volgens de fiscale gegevens alle legale inkomstenbronnen – loon uit dienstverband, pensioenuitkeringen en AOW – per bank binnenkomen.

De stortingen betreffen vaak grote bedragen van meer dan €500 waarbij ook gebruik is gemaakt van €500 biljetten. In de jaren 2007, 2008 en 2009, de periode waarin de schenkingen worden gedaan, is het totaalbedrag aan stortingen bovendien beduidend hoger dan in de jaren daarvoor en daarna. Zo blijkt uit analyse van de betaalrekening dat in deze jaren 15 keer een bedrag van meer dan €500 contant is gestort bij de Rabobank en 5 keer bij de ABN-AMRO.

De (schoon-)vader heeft in zijn verhoor aangegeven dat de contante stortingen hebben bestaan uit een deel van de jaarlijkse opbrengst van gespaarde 2 euromunten van €750, een deel van de jaarlijkse opbrengst uit Marktplaatsverkopen van ongeveer €1.000 à €2.000 en een deel van de jaarlijkse opbrengst van gespaarde supermarktzegels waar de (schoon-)ouders jaarlijks zo’n 12 tot 15 boekjes van wisten te sparen. De (schoon-)moeder van verdachten heeft verklaard nimmer contante stortingen te doen op hun bankrekeningen. Uit onderzoek is verder gebleken dat de contante stortingen niet kunnen zijn gefinancierd uit de contante opnames van in totaal €55.172 die in die periode zijn gedaan. Geconstateerd is dat de aan- en verkopen van voertuigen door de (schoon-)vader veelal contant zijn betaald en dat er in totaal over de periode 2006 t/m 2013 voor een bedrag van ongeveer €31.350 contant is bijbetaald.

Hieruit volgt dat van de contante stortingen van in totaal €56.249 die in de periode 2006-2013 op de bankrekeningen van de (schoon-)ouders zijn gedaan, slechts een bedrag van circa €11.496 kan worden verklaard en dus een bedrag van €44.753 aan contante stortingen op de bankrekeningen van de (schoon-)ouders onverklaard is gebleven.

Gelet op al het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat met voldoende mate van zekerheid kan worden uitgesloten dat de schenkingen die door de (schoon-)ouders aan verdachten en hun kinderen zijn gedaan een legale herkomst hebben en dat derhalve een criminele herkomst hiervan als enige aanvaardbare verklaring daarvan kan gelden. Dit brengt mee dat een bedrag van €47.000 kan worden meegenomen bij het bepalen van het totale bedrag dat door verdachten is witgewassen.

Leningen van de (schoon-)ouders

Naast de door de (schoon-)ouders verstrekte schenkingen, hebben zij op 17 juni 2009 aan verdachten een lening verstrekt van €20.000 en op 19 april 2012 van €38.500, deze laatste ten behoeve van de aankoop door medeverdachte 1 van het bedrijfspand straatnaam te Foxhol.

De rechtbank is ten aanzien van deze leningen van oordeel dat niet met voldoende mate van zekerheid kan worden uitgesloten dat ze een legale herkomst hebben en dat derhalve een criminele herkomst hiervan als enige aanvaardbare verklaring daarvan kan gelden. Hoewel, zoals ten aanzien van deelonderzoek I door de rechtbank is vastgesteld, er gebleken is van onduidelijke contante stortingen op de bankrekeningen van (schoon)ouders, kan niet met voldoende zekerheid worden uitgesloten dat de lening van 20.000 euro een legale herkomst heeft. Dit geldt ook voor de lening van €38.500 nu hier een hypothecaire lening voor is afgesloten. Dit brengt mee dat de leningen niet worden meegenomen bij het bepalen van het totale bedrag dat door verdachten is witgewassen.

Ten aanzien van deelonderzoek 2

Loondienstverbanden van medeverdachte 1

Door verdachten is ter onderbouwing van de legale herkomst van hun vermogen aangevoerd dat verdachte medeverdachte 1 in 2009 en 2010 als bedrijfsleider bij bedrijf 1 (hierna: bedrijf 1) heeft gewerkt waar zij respectievelijk €12.765 en €46.970 aan loon voor loonheffing heeft ontvangen en in 2011 als bedrijfsleider bij bedrijf 2 waar zij in 2011 in totaal een bedrag van €16.439 heeft ontvangen. Daartoe hebben verdachten verschillende documenten overgelegd, waaronder arbeidsovereenkomsten, salarisstroken en meerdere werkgeversverklaringen.

De rechtbank neemt in overweging dat zowel de vader  als de moeder van medeverdachte 1 bij hun verhoor hebben aangegeven dat hun dochter niet of nauwelijks heeft gewerkt nadat zij in oktober 2007 weer in Nederland is komen wonen, dat zij haar handen ook vol had aan de zorg voor (tenminste) vier kinderen en het huishouden en dat zij nauwelijks en zeker niet op vaste momenten op de kleinkinderen hebben gepast omdat hun dochter moest werken.

Verder blijkt uit het dossier dat getuige 1, die van 1 januari 2010 tot en met 30 november 2010 bij bedrijf 1 samen met medeverdachte 1 op de loonlijst heeft gestaan, haar in die tijd nooit bij bedrijf 1 heeft gezien.

Ook neemt de rechtbank ten aanzien van het dienstverband bij bedrijf 1 in overweging dat medeverdachte 1 in haar eerste verhoor op 6 juli 2014 in haar antwoord op de vraag waar zij de afgelopen 8 jaren heeft gewerkt, niet bedrijf 1 noemt.

Ten aanzien van het aangevoerde dienstverband bij bedrijf 2, waar medeverdachte 1 in 2011 de functie van bedrijfsleider had, en waarvan naam 5 de eigenaar was, neemt de rechtbank verder nog in aanmerking dat door getuige 2 die van 1 mei 2009 tot en met 31 mei 2012 op de loonlijst van bedrijf 2 heeft gestaan en in 2011 zelfs een fulltime dienstverband had, de naam van medeverdachte 1 niet wordt genoemd als hem wordt gevraagd wie de bedrijfsleider van bedrijf 2 was in de tijd dat hij daar werkte. Getuige 2 noemt naam 6 als bedrijfsleider van bedrijf 2. Uit nader onderzoek blijkt dat naam 6 in 2011 bij bedrijf 2 als bedrijfsleider op de loonlijst stond en voorts dat medeverdachte 1 per 1 april 2011 ook als bedrijfsleider op de loonlijst van bedrijf 2 is gekomen, waarbij zij bij een parttime dienstverband (35%) €1.666 bruto (€1.350 netto) per maand verdiende, terwijl naam 6 bij een fulltime dienstverband €1.424 bruto (€1.205 netto) verdiende.

Verder is bijzonder dat in eerste instantie verdachte (met terugwerkende kracht) bij bedrijf 2 in dienst zou komen maar dat deze aanstelling is gewijzigd in een parttime aanstelling van verdachte medeverdachte 1, zo blijkt uit de in beslag genomen administratie van bedrijf 4.

Gelet op al het voorgaande, en daarbij in aanmerking nemende dat verdachte medeverdachte 1 eerst ter terechtzitting heeft willen verklaren over haar dienstverbanden bij bedrijf 1 en bedrijf 2, is de rechtbank van oordeel dat met voldoende mate van zekerheid kan worden uitgesloten dat de “loonbetalingen” aan medeverdachte 1 een legale herkomst hebben nu met voldoende mate van zekerheid vaststaat dat zij feitelijk geen werkzaamheden bij bedrijf 1 en bedrijf 2 heeft verricht, doch dat er sprake was van fictieve dienstverbanden. Derhalve kan als enige aanvaardbare verklaring gelden dat deze loonbetalingen een criminele herkomst hebben. Dit brengt mee dat een bedrag van (€12.764 + €46.970 + €16.439 =) €76.173 moet worden meegenomen bij het bepalen van het totale bedrag dat door verdachten is witgewassen.

Ten aanzien van deelonderzoek 3

Verhuuropbrengsten straatnaam te Foxhol

Door verdachten is ter onderbouwing van de legale herkomst van hun vermogen aangevoerd dat zij in de ten laste gelegde periode opbrengsten hebben genoten uit de verhuur van hun bedrijfspand aan de straatnaam te Foxhol dat op 24 oktober 2011 feitelijk en op 2012 juridisch aan hen is geleverd.

Dit betreft een concrete, min of meer verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring, waarnaar door het Openbaar Ministerie nader onderzoek is gedaan. De rechtbank is van oordeel dat uit dit onderzoek niet volgt dat met voldoende mate van zekerheid kan worden uitgesloten dat de inkomsten hieruit een legale herkomst hebben.

De rechtbank ziet in het feit dat er na aankoop van het pand meteen drie huurders hun intrek in het pand nemen, dat zij direct een huurcontract voor 5 jaar tekenen en de hoogte van de huur niet voldoende bewijs dat met behulp van deze huurders gelden uit criminele activiteiten zijn aangewend ter betaling van deze huur met als doel om deze gelden een legale herkomst te geven dan wel de werkelijke aard van deze gelden te verbergen en of te verhullen.

Gelet op het bovenstaande moeten de huurinkomsten van het bedrijfspand te Foxhol ad €83.000 buiten beschouwing worden gelaten bij de bepaling van het totale bedrag dat door verdachten is witgewassen.

Ten aanzien van deelonderzoek 4

Verkoopopbrengst paarden naam paard 3 & naam paard 2

Door verdachten is aangegeven dat hun bestedingspatroon onder meer kan worden verklaard uit het feit dat zij twee paarden, die ze op 8 december 2008 voor respectievelijk €7.500 (paard met levensnummer nummer) en €6.000 (paard met levensnummer nummer) van medeverdachte 2 hadden gekocht, in 2009 met winst hebben doorverkocht.

In de ter onderbouwing hiervan overgelegde documenten is vermeld dat het paard naam paard 3, (met nr. nummer) op 2 februari 2009 is verkocht aan bedrijf 5 gevestigd in Moskou voor een bedrag van €41.950 (zie “Vereenvoudigd geleidedocument”, productie 9 bij het klaagschrift) en het paard met “chip nr nummer ” (met de naam naam paard 2) op 30 september 2009 aan bedrijf 3 gevestigd in Neustadt-Glewe (Duitsland) voor een bedrag van €39.300, “te betalen in 2 termijnen van 19.650 binnen 2 weken na goedkeuring paard” (zie “Verkoop overeenkomst paard”, productie 19 van het klaagschrift), beide verkopen met bemiddeling van medeverdachte 2 voornoemd.

Door het onderzoeksteam Heiderups is onderzoek gedaan naar de wijze waarop paarden geëxporteerd kunnen worden uit Nederland en aan welke vereisten moet worden voldaan.

Gebleken is dat de export van dieren moet worden aangemeld bij de Algemene Inspectiedienst, afdeling Voedsel en Waren Autoriteit te Zwolle. Er moet een formulier “Aanmelding EXPORT Levende Dieren” worden ingevuld. Blijkens dit formulier gelden voor de export van paarden extra vereisten, namelijk dat het paard is gechipt en een paardenpaspoort heeft. Het ingevulde en ondertekende formulier blijft in bezit van de afdeling Voedsel en Waren Autoriteit en wordt na één jaar opgeslagen in het archief gevestigd in Utrecht. Uit de verkregen informatie van de contactpersoon van het archief is niet gebleken dat de twee paarden met levensnummers nummer en nummer zijn geëxporteerd naar Rusland respectievelijk Duitsland.

medeverdachte 2 heeft ten aanzien van het paard naam paard 3 met levensnummer nummer verklaard dat het op 2 februari 2009 tijdens een concours in Zuidbroek, waar het op landelijk niveau liep, aan een Rus die handelde namens bedrijf 5 is verkocht voor een bedrag van €41.950 en, anders dan de raadsman bij de behandeling heeft gesteld, die dag ook direct is geleverd. Er heeft echter pas op 12 februari 2009 een contante storting van €41.950 op de bankrekening van medeverdachte 2 plaatsgevonden onder vermelding van “storting verkoop paard naam paard 3”. Op 19 februari 2009 heeft medeverdachte 2 vervolgens een bedrag van €39.650 overgemaakt op de bankrekening van verdachten.

Uit informatie verkregen van Stichting Ruitersport Noord-Nederland, organisator van het Internationaal Concours Hippique Groningen in Zuidbroek is voorts gebleken dat er op 2 februari 2009 geen concours in Zuidbroek heeft plaatsgevonden, dat het paard met levensnummer nummer blijkens het registratiesysteem van de Koninklijke Nederlandse Hippische Sportbond (KNHS) geen sportverleden heeft (oftewel niet geregistreerd staat bij het KNHS) en dat het dus nimmer, ook niet op landelijk niveau, op een concours heeft gereden. Hieruit volgt dat het paard naam paard 3 niet op het concours in Zuidbroek heeft gereden.

Verder is in het kader van het rechtshulpverzoek dat op 25 januari 2013 aan de bevoegde Russische autoriteiten is gedaan, in Rusland als getuige 3, plaatsvervangend voorzitter van de amateurrijvereniging bij paardencomplex “bedrijf 6”, gehoord. Hij heeft verklaard dat het paard met levensnummer nummer niet door bedrijf 6 is gekocht.

Met betrekking tot het paard naam paard 2 (ook wel naam paard 2 genoemd) hebben verdachten een koopcontract gedateerd 30 september 2009  overlegd teneinde de legale opbrengst uit de verkoop van het paard aan te tonen. Hierin wordt naam 3 handelend voor “bedrijf 3” te Neustadt-Glewe als koper aangeduid en wordt vermeld dat de verkoop tot stand is gekomen door medeverdachte 2 als bemiddelaar.

Medeverdachte 2 heeft verklaard dat het paard op 30 september 2009 tijdens een concours in Zuidwolde is “gescout, betaald en geleverd” voor €39.300 aan naam 3 voornoemd en dat hij het geld contant heeft ontvangen. Op 1 oktober 2009 heeft medeverdachte 2 een bedrag van €19.650 aan verdachte overgemaakt o.v.v. ‘verkoop paard 1e helft’. Op 8 oktober 2009 heeft medeverdachte 2 een bedrag van €19.650 aan verdachte overgemaakt o.v.v. ‘2e deel verkoop paard’. Aan beide transacties is een contante storting op de rekening van medeverdachte 2 voorafgegaan van €20.000.

Blijkens de vertaling van het schrijven d.d. 8 mei 2013 van de hoofdofficier van justitie in Schwerin te Duitsland en de vertaling van het onderzoeksverslag d.d. 2 mei 2013 dat in antwoord op het rechtshulpverzoek van 25 januari 2013 door de Duitse politie is opgemaakt, betreft de naam van de stoeterij “bedrijf 7” en niet zoals in bovengenoemd koopcontract staat vermeld “ bedrijf 3 ”, vindt de aankoop van paarden normaliter plaats via de hoofvestiging van de stoeterij, bedrijf 7 in Steinfeld-Mühlen en komen het levens- of chipnummer, de namen verdachte en medeverdachte 2 en de gestelde betalingen niet voor in het administratie- c.q. computersysteem van de stoeterij hetgeen wel gebruikelijk is. Alleen in geval van bijzonder hoogwaardige en buitengewone paarden, vinden aankopen wel plaats via de stoeterij in Neustadt-Glewe. Bij dergelijke aankopen worden, anders dan in het koopcontract dat door verdachten is overlegd, de naam en afstamming van het paard in het contract vermeld en worden de bijbehorende eigendomsbewijzen altijd mee overgedragen. De handtekening van naam 3, die tot 2010 werkzaam was bij de stoeterij, wijkt af van de handtekening die op het koopcontract staat en naam 3 heeft telefonisch aangegeven dat hij zich niet de namen verdachte, medeverdachte 1 of medeverdachte 2 kon herinneren.

Verder is uit politieonderzoek gebleken dat het internationale concours hippique “De Wolden” in 2009 van 16 tot en met 19 juli 2009 en van 23 tot en met 26 juli 2009 is georganiseerd en dat er in september 2009 geen (ander) concours in Zuidwolde heeft plaatsgevonden.

Bovendien is gebleken dat ook het paard naam paard 2 volgens de KNHS geen sportverleden heeft en dus op geen enkele concours, ook niet op een concours in Zuidwolde, heeft gereden.

Gelet op al het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat vast is komen te staan dat er geen verkoop heeft plaatsgevonden van de paarden naam paard 3 en naam paard 2 en dat er derhalve sprake is geweest van een tweetal schijntransacties. Hieruit volgt dat de documenten die ten behoeve van de gefingeerde verkopen zijn opgemaakt en die door verdachten ter onderbouwing van hun stellingen bij het klaagschrift zijn overlegd, valse documenten betreffen. Aangezien verdachte het contact met medeverdachte 2 heeft geïnitieerd, er in dit deelonderzoek is gebleken van een contante geldstroom vlak voorafgaand aan de betalingen door medeverdachte 2 aan verdachten, de documenten door verdachte zijn ondertekend en alleen verdachte (en dus niet medeverdachte 2) met deze transacties extreem veel geld heeft verdiend, is de rechtbank van oordeel dat het niet anders kan zijn dan dat verdachte de initiator is geweest van deze schijntransacties.

Gelet op al het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat met voldoende mate van zekerheid kan worden uitgesloten dat de opbrengst van de paardenverkopen een legale herkomst heeft en dat als enige aanvaardbare verklaring kan gelden dat verkoopopbrengst een criminele herkomst heeft.

Dit brengt mee dat een bedrag van (€41.950 + €39.300) €81.250 minus (€7.500 + €6.000) €13.500 moet worden meegenomen bij het bepalen van het totale bedrag dat door verdachten is witgewassen.

Ten aanzien van deelonderzoek 5

Verkoopopbrengst paard naam paard 1

Door verdachten is aangevoerd dat hun (legale) vermogen mede tot stand is gekomen door de verkoop van het paard naam paard 1, nummer. Verdachten hebben gesteld dat zij dit paard op 6 november 2009 voor een bedrag van €13.000 aan naam 4 hebben terug verkocht, nadat zij zeven maanden daarvoor het paard voor €3.000 van naam 4 hadden gekocht. Door verdachten is ten bewijze hiervan een tweetal kwitanties overgelegd en een door naam 4 handgeschreven brief van maart 2012.

Een dermate groot verschil tussen het bedrag dat door verdachten aan naam 4 is betaald voor het paard en het bedrag dat van naam 4 is ontvangen toen het paard weer aan naam 4 werd terug verkocht, vraagt om een gedegen en grondige onderbouwing.

De rechtbank acht de verklaring die naam 4 in zijn brief van maart 2012 en later tijdens zijn verhoor heeft gegeven – inhoudende dat het paard dat hij aan verdachten had verkocht, was vernoemd naar zijn ex-vrouw, dat hij thuis vaak ruzie had gehad om het feit dat hij het paard had verkocht en dat hij het paard daarom met een andere lening weer van verdachten had teruggekocht – hiervoor onvoldoende aangezien deze op geen enkele manier wordt ondersteund en zelfs door naam 4’ ex-echtgenote naam 7 (zij waren al van elkaar gescheiden toen het paard aan verdachten werd verkocht) tegenover de politie is tegengesproken. Verbalisanten relateren dat naam 7 aan hen heeft verteld dat zij geen ruzie met naam 4 heeft gehad over de verkoop van het paard naam paard 1 en dat naam 4 heeft gelogen over het verhaal dat zij heimwee zou hebben naar het paard. Zij gaf aan zich nooit te hebben bemoeid met de handel in paarden door haar ex-man. In de later door haar afgelegde getuigenverklaring geeft zij nog aan dat zij het paard naam paard 1 alleen van naam heeft gekend.

Uit het voorgaande concludeert de rechtbank dat er ten aanzien van de koop en verkoop van het paard naam paard 1 sprake is geweest van een schijntransactie en dat de kwitanties die ten behoeve van de gefingeerde aan- en verkoop zijn opgemaakt en ter onderbouwing bij het klaagschrift zijn overlegd, vals zijn. Ook in deze zaak, acht de rechtbank voldoende aangetoond dat het niet anders kan zijn dan dat verdachte de initiator is geweest van deze schijntransacties, nu ook in dit deelonderzoek is gebleken van een contante geldstroom vlak voorafgaand aan betaling door naam 4, de kwitanties door verdachte zijn ondertekend en verdachten wederom met een transactie extreem veel geld hebben verdiend.

De rechtbank is dan ook van oordeel dat met voldoende mate van zekerheid kan worden uitgesloten dat de gestelde winst als gevolg van de verkoop van het paard naam paard 1 een legale herkomst heeft en dat als enige aanvaardbare verklaring kan gelden dat verkoopopbrengst een criminele herkomst heeft. Dit brengt mee dat een bedrag van (€13.000 minus €3.000) €10.000 moet worden meegenomen bij het bepalen van het totale bedrag dat door verdachten is witgewassen.

Ten aanzien van deelonderzoek 6

Tankstation bedrijf 8

De rechtbank is van oordeel dat uit dit (deel)onderzoek niet is gebleken dat met voldoende mate van zekerheid kan worden uitgesloten dat de inkomsten hieruit een legale herkomst hebben. Gelet hierop dient een bedrag ad €36.175 buiten beschouwing te worden gelaten bij de bepaling van het totale bedrag dat door verdachten is witgewassen.

Ten aanzien van deelonderzoek 7

Inkomsten uit bedrijf 9 

Door verdachten is ter onderbouwing van de legale herkomst van hun vermogen aangevoerd dat verdachte inkomsten genoot uit zijn bedrijf 9 waarvan hij enig aandeelhouder was.

Dit betreft een concrete, min of meer verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring, waarnaar door het Openbaar Ministerie nader onderzoek is gedaan. Hoewel de rechtbank constateert dat er vermoedens bestaan dat de inkomsten van bedrijf 9 verkregen zijn door middel van acquisitiefraude, is de rechtbank van oordeel dat dit niet meebrengt dat met voldoende mate van zekerheid kan worden uitgesloten dat de inkomsten hieruit een legale herkomst hebben. Gelet hierop moet bij het bepalen van het totale bedrag dat door verdachten is witgewassen de inkomsten ad €124.550 buiten beschouwing worden gelaten.

Ten aanzien van deelonderzoek 8

Inkomsten uit bedrijf 10 

Door verdachten is ter onderbouwing van de legale herkomst van hun vermogen aangevoerd dat verdachte gedurende de ten laste gelegde inkomsten genoot uit zijn eenmanszaak bedrijf 10 welke onderneming hij van april 2009 tot september 2009 heeft gedreven.

Dit betreft een concrete, min of meer verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring, waarnaar door het Openbaar Ministerie nader onderzoek is gedaan. Hoewel de rechtbank ook hier constateert dat er vermoedens bestaan dat er sprake is van acquisitiefraude, is de rechtbank van oordeel dat ook dit onderzoek niet heeft meegebracht dat met voldoende mate van zekerheid kan worden uitgesloten dat de inkomsten uit bedrijf 10 een legale herkomst hebben. Gelet hierop moet bij het bepalen van het totale bedrag dat door verdachten is witgewassen de inkomsten ad €151.000 buiten beschouwing worden gelaten.

Ten aanzien van deelonderzoek 9

Verhuuropbrengsten straatnaam Assen 

Door verdachten is ter onderbouwing van de legale herkomst van hun vermogen aangevoerd dat zij in de ten laste gelegde periode opbrengsten hebben genoten uit de verhuur van hun bedrijfspand aan de straatnaam te Assen dat op 18 juni 2009 op naam van medeverdachte 1 is gekocht.

Dit betreft een concrete, min of meer verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring, waarnaar door het Openbaar Ministerie nader onderzoek is gedaan. De rechtbank is van oordeel dat dit onderzoek niet heeft meegebracht dat met voldoende mate van zekerheid kan worden uitgesloten dat de inkomsten hieruit een legale herkomst hebben.

De rechtbank ziet in het feit dat direct na de koop van het pand, het weer werd verhuurd aan de verkoper/vorige eigenaar onvoldoende bewijs dat met behulp van deze huurder gelden uit criminele activiteiten zijn aangewend ter betaling van de huur met als doel om deze gelden een legale herkomst te geven dan wel de werkelijke aard van deze gelden te verbergen en of te verhullen. Gelet hierop moeten de huurinkomsten ad €118.000 buiten beschouwing worden gelaten.

Ten aanzien van deelonderzoek 10

Schenkingen uit Turkije

Ter onderbouwing van de legale herkomst van hun vermogen hebben verdachten aangevoerd dat zij en hun kinderen in de periode tussen 2009-2011 schenkingen hebben ontvangen van de in Turkije woonachtige moeder van verdachte, naam 8, van in totaal €282.482 (€242.501,89 aan de kinderen van verdachten en €39.980 aan verdachten). Door verdachten is gesteld dat naam 8 deze schenkingen heeft kunnen doen doordat zij op 12 september 2007 een commerciële taxi (handelstaxivergunning) van de vader van verdachte verdachte heeft verkocht voor een bedrag van €180.976 en op 10 juli 2009 een stuk grond aan de familie naam 9 voor een bedrag van TL255.000 (omgerekend €120.580). Ook ontving zij nog huurinkomsten.

Door het openbaar ministerie is naar aanleiding van het klaagschrift onderzoek verricht naar de gestelde transacties.

Uit het onderzoek dat door de Turkse justitiële autoriteiten is gedaan naar aanleiding van het rechtshulpverzoek d.d. 8 mei 2013, is het volgende gebleken.

Taxi(vergunning)

Bij het klaagschrift is een vertaling van een verklaring overgelegd, inhoudende de verkoop van een taxi met kenteken model Renault (blz. 184). Op 7 juli 2014 zijn door verdachten documenten aangeleverd aangaande kenteken. In het rechtshulpverzoek is gevraagd ‘wat de bedragen zijn met betrekking tot de koop en verkoop van de taxi met kenteken tussen 2006 en 2007 en het verstrekken van de registraties ervan’.

Blijkens de verkoopakte opgemaakt door de 16e notaris van Izmir, is de personenauto met kenteken kenteken op 6 september 2007 verkocht voor een bedrag van TL15.550 (uitgaande van de koerswaarde d.d. 2 oktober 2007 is dat een bedrag van afgerond €9.000). Door verdachten is aangevoerd dat taxi’s met kenteken T die in de provincie Izmir in Turkije actief zijn veel meer handelswaarde hebben dan uit de verkoopakte van de taxi blijkt. Het is volgens verdachten in Turkije gebruikelijk dat er verschillen bestaan tussen de bedragen genoemd in documenten en de feitelijke betaling, hetgeen moge blijken uit een door verdachten ter onderbouwing daarvan overgelegd document.

De rechtbank zal aan deze stellingname van verdachten voorbij gaan. Niet valt in te zien waarom dergelijke informatie, er van uitgaande dat deze overeenkomstig de waarheid zou zijn, niet in het kader van het rechtshulpverzoek door de Turkse justitiële autoriteiten met de Nederlandse zou zijn gedeeld. Verder blijkt uit het proces-verbaal van bevindingen d.d. 23 juni 2014 dat het door verdachten bij het klaagschrift overgelegde (vertaling van het) document, waar een ander kenteken op is vermeld (kenteken) dan later door verdachten aangeleverde stukken (kenteken), geen juridische rechtsgeldigheid heeft. Daarbij is er onder meer op gewezen dat bij de vertaling geen (kopie van) het originele document is geleverd, zodat elke mogelijkheid tot controle ontbreekt.

Alles overziend kan uit voornoemde stukken niet worden opgemaakt dat de familie van verdachte met de verkoop van een taxivergunning €180.976 heeft verdiend.

Onroerend goed

Voorts is gebleken dat het hiervoor vermelde onroerend goed, dat wordt omschreven als “landbouwgrond met olijven” en op 9 oktober 2007 voor een bedrag van TL52.0000 door naam 8 is aangekocht, op 10 juli 2009 middels een officiële akte voor een bedrag van TL60.000 (afgerond €35.000) is verkocht aan naam 9, en dat dit bedrag contant is betaald. De hoogte van dit bedrag strookt evenmin met de door verdachten gestelde opbrengst uit verkoop van TL255.000 (€120.580).

De rechtbank gaat ook ten aanzien van deze verkoop om dezelfde redenen als bovengenoemd voorbij aan de stelling van verdachte dat het in Turkije normaal is dat er een verschil is tussen de bedragen die in officiële akten staan en de bedragen die feitelijk worden betaald.

Anders dan door of namens verdachten is aangevoerd, ziet de rechtbank in het feit dat er door naam 10, zijnde de vader en tevens gemachtigde van naam 9, op 23 juli 2009 in totaal TL254.750 (waarde op dat moment 120.580) op twee verschillende bankrekeningen is overgeboekt naar de moeder van verdachte verdachte, geen bevestiging van de juistheid van zijn stellingen rondom de verkoop van het onroerend goed. Uit gegevens van de belastingdienst is gebleken dat naam 10 en zijn echtgenote in hun levensonderhoud moeten voorzien met een uitkering en dat zij schulden hebben. De rechtbank acht het dan ook onaannemelijk dat naam 10 en zijn echtgenote uit legaal inkomen en vermogen een bedrag van TL254.750 (waarde op dat moment €120.580) hebben kunnen beschikken.

Verder blijkt uit de bij het antwoord op het rechtshulpverzoek d.d. 21 augustus 2014 als bijlage gevoegde bankgegevens van verdachte dat verdachte in juli 2007 – d.i. drie maanden voordat hij en zijn gezin weer terug gaan naar Nederland – een tweetal rekeningen bij de ING in Turkije heeft opgeheven waarop ten tijde van die opheffing nog een bedrag van €71.400 stond. Op 6 september 2007, de dag waarop ook voornoemde auto is verkocht, heeft hij voorts zijn bankrekeningen bij de Ziraat Bank en de Isbank opgeheven waarop op dat moment een bedrag van (afgerond) TL160000 respectievelijk TL145.000 (waarde van totale bedrag ligt tussen de €175.000 en €180.000 gelet op de koers Turkse Lira/Euro op 9 juli en 2 oktober 2007) stond.

Het onderzoek heeft niet uitgewezen hoe verdachte het geld dat op de bankrekeningen stond heeft verworven of waar deze door hem opgenomen bedragen (van in totaal afgerond €250.000) vervolgens zijn gebleven. Opvallend is dat dit bedrag samen met de opbrengst van de verkoop van het onroerend goed, het totaal aan schenkingen dat door de moeder van verdachte is gedaan, benadert.

Gelet op al het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat met voldoende mate van zekerheid kan worden uitgesloten dat de schenkingen die zij vanuit Turkije hebben ontvangen een legale herkomst hebben en dat derhalve een criminele herkomst hiervan als enige aanvaardbare verklaring daarvan kan gelden. Dit brengt mee dat een bedrag van €282.482 kan worden meegenomen bij het bepalen van het totale bedrag dat door verdachten is witgewassen.

Ten aanzien van deelonderzoek 11

Exploitatie bedrijf 11

Door verdachten is ter onderbouwing van de legale herkomst van hun vermogen aangevoerd dat verdachte verdachte inkomen genoot uit de exploitatie van bedrijf 11, welke onderneming hij op 9 september 2010 heeft opgericht en die gevestigd is in het bedrijfspand aan de straatnaam te Foxhol.

Dit betreft een concrete, min of meer verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring, waarnaar door het Openbaar Ministerie nader onderzoek is gedaan. De rechtbank is van oordeel dat dit onderzoek niet heeft meegebracht dat met voldoende mate van zekerheid kan worden uitgesloten dat de inkomsten hieruit een legale herkomst hebben. De door de politie en officier van justitie aangevoerde omstandigheden – o.m. dat verdachte van een verlieslijdend bedrijf een winstgevend bedrijf heeft weten te maken terwijl hij geen kennis en ervaring had in de carwashbranche, dat er contant geld in het bedrijf omging, dat er nauwelijks personeel in dienst was en lage exploitatiekosten, dat nadat verdachte het pand hadden gekocht de huur van de autowasstraat omhoog is gegaan – zijn naar het oordeel van de rechtbank door en namens verdachte ter terechtzitting voldoende onderbouwd weersproken. Gelet hierop kan ten aanzien van de door verdachte behaalde opbrengsten ad €56.201 uit de exploitatie van bedrijf 11 niet met voldoende mate van zekerheid worden uitgesloten dat deze opbrengsten een legale herkomst hebben. Deze worden dan ook buiten beschouwing gelaten.

Ten aanzien van het onder 2 tenlastegelegde medeplegen van gewoontewitwassen van woning, auto's, jetski en sloep

Met betrekking tot de ten aanzien van dit feit genoemde (onroerende) zaken, genoemd op blz. 52 van map 21 (dossier doorzoeking & beslag), is de rechtbank van oordeel dat op basis van hetgeen daarover in het dossier is neergelegd, niet tot een bewezenverklaring van witwassen kan worden gekomen.

Conclusie ten aanzien van het onder 1 en 2 ten laste gelegde

Gelet op de hiervoor ten aanzien van deelonderzoek 1, sub A, en deelonderzoek 2 opgenomen (inhoud van de) bewijsmiddelen en de overwegingen van de rechtbank daarover, is het onder 1 ten laste gelegde witwassen wettig en overtuigend bewezen.

Ook leidt de hiervoor opgenomen inhoud van de bewijsmiddelen en van de overwegingen ten aanzien van alle deelonderzoeken tot de conclusie dat het onder 2 ten laste gelegde witwassen wettig en overtuigend bewezen is, zij het in mindere mate dan is ten laste gelegd. De rechtbank is van oordeel dat met voldoende mate van zekerheid kan worden uitgesloten dat geldbedragen tot een totaal van €483.405 een legale herkomst hebben en dat derhalve een criminele herkomst als enige aanvaardbare verklaring van die geldbedragen kan gelden. Verdachten zullen van het meerdere dat aan voorwerpen ten laste is gelegd worden vrijgesproken.

De rechtbank is verder van oordeel dat uit de hiervoor in aanmerking genomen feiten en omstandigheden volgt dat de bijdrage van de medeverdachte aan het geheel van verhullings- en plaatsingshandelingen zoals opgenomen in de ten laste gelegde witwasfeiten van voldoende gewicht is geweest om te kunnen spreken van een voor medeplegen vereiste bewuste en nauwe samenwerking van verdachte en de medeverdachte.

Ten slotte is de rechtbank van oordeel dat uit de lange periode waarin verdachten zich aan witwassen hebben schuldig gemaakt, alsmede uit de hoeveelheid handelingen die zij daartoe hebben verricht, kan worden afgeleid dat verdachten van het witwassen een gewoonte hebben gemaakt, zodat ook ten aanzien daarvan een bewezenverklaring zal volgen.


Feit 3 en 4: medeplegen van opzettelijk gebruik maken van valse geschriften
 

Standpunt van de officier van justitie

De officier van justitie is van mening dat de onder 3 en 4 ten laste gelegde feiten wettig en overtuigend kunnen worden bewezen.


Standpunt van de verdediging

De raadsman heeft betoogd dat verdachte moet worden vrijgesproken van het onder 3 en 4 ten laste gelegde. Hij heeft daartoe aangevoerd dat zelfs als moet worden aangenomen dat de ingebrachte producties, de verkoopovereenkomst betreffende het paard naam paard 2 en de kwitanties betreffende de aan- en verkoop van het paard naam paard 1, valselijk zijn opgemaakt, er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs is dat verdachten hiervan op de hoogte waren op het moment dat deze als productie bij het klaagschrift werden gevoegd. Verdachten betwisten te hebben geweten dat medeverdachte 2 (feit 3), respectievelijk naam 4 (feit 4) de geschriften valselijk hebben opgemaakt.
 

Oordeel van de rechtbank

Zoals hiervoor overwogen heeft verdachte bij het op 12 april 2012 door of namens hem ingediende klaagschrift diverse documenten overlegd waaruit de legale totstandkoming van zijn vermogen moet blijken.

Zo heeft hij ter onderbouwing van de stelling dat hij geld heeft verdiend met de verkoop van het paard naam paard 2, door deze op 30 september 2009 voor een bedrag van €39.300 te verkopen aan bedrijf 3 gevestigd in Neustadt-Glewe (Duitsland) een verkoopovereenkomst, getiteld “Verkoop overeenkomst paard” als productie 19 bij voormeld klaagschrift overlegd. Om de verkoop van het paard naam paard 1 aan naam 4 aan te tonen zijn door verdachte twee kwitanties als bijlagen 3 en 4 bij het klaagschrift overlegd.

Aangezien de rechtbank bij de beoordeling van het hiervoor onder 1 en 2 tenlastegelegde heeft vastgesteld dat er ten aanzien van beide paarden geen verkoop heeft plaatsgevonden en het dus twee schijntransacties ofwel witwasconstructies betreffen, is wettig en overtuigend bewezen dat de hiervoor genoemde documenten die ten behoeve van de gefingeerde verkopen zijn opgemaakt en die door verdachte ter onderbouwing van zijn stelling bij het klaagschrift zijn overlegd, valse documenten betreffen en dat verdachte, die door de rechtbank als initiator van de schijntransacties is aangemerkt, dat wist.
 

Bewezenverklaring

1. Medeplegen van gewoontewitwassen

2. Medeplegen van gewoontewitwassen

3. Opzettelijk gebruik maken van een vals geschrift

4. Opzettelijk gebruik maken van een vals geschrift, meermalen gepleegd
 

Strafoplegging

  • Gevangenisstraf voor de duur van 18 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar.

 

Lees hier de volledige uitspraak.

 

 

Print Friendly and PDF ^