Conclusie AG in milieuzaak over asbest in verbouwde kippenstallen & feitelijk leidinggeven

Parket bij de Hoge Raad 26 juni 2018, ECLI:NL:PHR:2018:653

De verdachte is veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 50 uur wegens:

  • Feit 4: overtreding van een voorschrift gesteld bij of krachtens artikel 32 van de Arbeidsomstandighedenwet, begaan door een rechtspersoon, terwijl hij daaraan feitelijke leiding heeft gegeven”, veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 30 (dertig) uren, subsidiair 15 (vijftien) dagen hechtenis;
  • Feit 5 en 6: telkens overtreding van een voorschrift gesteld bij of krachtens artikel 13 van de Wet bodembescherming, opzettelijk begaan door een rechtspersoon, terwijl hij daaraan feitelijke leiding heeft gegeven.

Daarnaast is verdachte voor elk van de navolgende feiten afzonderlijk veroordeeld tot een voorwaardelijke geldboete van €1.000 met een proeftijd van 2 jaren:

  • Feit 1: overtreding van een voorschrift gesteld bij of krachtens artikel 10.1, tweede lid, van de Wet milieubeheer, begaan door een rechtspersoon, terwijl hij daaraan feitelijke leiding heeft gegeven;
  • Feit 2 primair en 3: telkens overtreding van een voorschrift gesteld bij of krachtens artikel 120, tweede lid, van de Woningwet, begaan door een rechtspersoon, terwijl hij daaraan feitelijke leiding heeft gegeven.


Middelen

De eerste drie middelen komen op tegen de onder 1 t/m 4 bewezenverklaarde feiten. Verdachte wordt verweten dat hij feitelijk leiding heeft gegeven aan het laten verbouwen van de kippenstallen zonder voorzorgsmaatregelen te nemen (feit 1), zonder te beschikken over een asbestinventarisatierapport (feit 2), door een bedrijf dat niet in het bezit is van een certificaat als bedoeld in art. 4.54d, eerste lid, Arbeidsomstandighedenbesluit (feit 3) en dat de werknemers van dat bedrijf bij het verwijderen van delen van de wanden uit de kippenstallen onvoldoende bescherming is geboden (feit 4). Het hof heeft de verdachte vrijgesproken van de onder 1 t/m 4 tenlastegelegde opzetmisdrijven door telkens tot een vrijspraak te komen voor het bestanddeel ‘opzettelijk’, omdat uit de bewijsmiddelen niet kan worden afgeleid dat verdachte wist dan wel bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat zich in de wandbeplating asbest bevond. Wat resteert is een bewezenverklaring van feitelijk leidinggeven aan een viertal overtredingen.
 

Eerste middel

Het eerste middel klaagt dat het oordeel van het hof dat het een feit van algemene bekendheid is dat zich in bouwwerken die gebouwd zijn vóór 1993 - met name die met een agrarische bestemming - (ook in wandplaten) asbesthoudende materialen kunnen bevinden, mede in het licht van een daartoe naar voren gebracht uitdrukkelijk onderbouwde standpunt, niet zonder meer begrijpelijk is.
 

Conclusie AG

9. Uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 14 december 2016 volgt dat door de raadsman van verdachte het volgende naar voren is gebracht:

“De kern van de redenering van de rechtbank is dat het een feit van algemene bekendheid is dat zich mogelijk asbesthoudende materialen kunnen bevinden in gebouwen die dateren van vóór 1993. Asbesthoudend materiaal zou op grote schaal zijn toegepast in agrarische bedrijven. De officier van justitie heeft in eerste aanleg enkele voorbeelden genoemd van deze toepassing die onder meer zien op dakbedekking en gevelbeplating. In de onderhavige zaak gaat het echter om wandbeplating. De officier van justitie heeft geen voorbeelden aangehaald die op wandplaten betrekking hebben. Mijn cliënt had geen idee dat er asbesthoudend materiaal in de wandbeplating - ook wel wallboard genoemd - zat. De officier van justitie heeft uitspraken genoemd die niet vergelijkbaar zijn met de onderhavige zaak. Zo heeft zij het arrest van het gerechtshof in Den Haag van 14 december 2012 (ECLI:NL:GHSGR:2012:BZ9414) genoemd. In deze zaak ging het om dakbedekking in plaats van wandbeplating. Ook was het bouwbedrijf in voornoemde zaak, anders dan in de onderhavige zaak, reeds gewaarschuwd dat er asbest in het pand aanwezig kon zijn. Ook heeft de officier van justitie de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 25 april 2012 (ECLI:NL:RBSGR:2012:BW5720) aangehaald. In deze zaak wisten de verdachten, ook anders dan in de onderhavige zaak, dat er asbest in de schuur aanwezig was en zijn zij desalniettemin zonder asbestinventarisatierapport aan te vragen gestart met de sloopwerkzaamheden.

De officier van justitie heeft verder aangevoerd dat het vermoeden van de aanwezigheid van asbest bij mijn cliënt afgeleid kan worden uit de omstandigheid dat er monsters van het plaatmateriaal zijn opgestuurd voor onderzoek. Deze monsters zijn echter pas opgestuurd nadat de werkzaamheden in de kippenschuren zijn uitgevoerd.

Voorts wil ik opmerken dat ik geen enkele publicatie tegen ben gekomen waarin wordt gewaarschuwd voor de mogelijke aanwezigheid van asbest in wandbeplating of wallboard. In veel publicaties wordt gewaarschuwd voor de aanwezigheid van asbest in dakplaten maar daar gaat het in deze zaak niet over.

Volgens jurisprudentie van de Hoge Raad moet de rechter indien hij meent dat van een feit van algemene bekendheid sprake is, uitleggen waaruit deze algemene bekendheid blijkt. In beginsel moet uit het dossier blijken dat sprake is van een feit van algemene bekendheid. Als door de verdediging het verweer wordt gevoerd dat geen sprake is van een feit van algemene bekendheid zal de rechter in geval van afwijking van dat standpunt in zijn uitspraak de redenen moeten opgeven die daartoe hebben geleid. Volgens de Hoge Raad brengt de enkele omstandigheid dat een bepaald gegeven aan openbare bronnen op het internet kan worden ontleend, op zichzelf niet mee dat van een feit van algemene bekendheid sprake is.

Ik stel mij uitdrukkelijk op het standpunt dat het geen feit van algemene bekendheid is dat er mogelijk asbesthoudend materiaal kan zitten in wandplaten van gebouwen die dateren van vóór 1993.”

10. Het hof heeft in het bestreden arrest ten aanzien van het onder 1 bewezenverklaarde (hetgeen ten aanzien van het onder 2, 3 en 4 bewezenverklaarde als herhaald en ingelast dient te worden beschouwd) overwogen dat “Deze kippenstallen zijn gebouwd vóór 1993. Het hof neemt als feit van algemene bekendheid aan dat zich in dergelijke bouwwerken - met name die met een agrarische bestemming - (ook in de wandplaten) asbesthoudende materialen kunnen bevinden.”

11. Vooropgesteld dient te worden dat feiten of omstandigheden van algemene bekendheid op grond van art. 339, tweede lid, Sv geen bewijs behoeven. Van algemene bekendheid zijn die gegevens die ieder van de rechtstreeks bij het geding betrokkenen geacht moet worden te kennen of die zonder noemenswaardige moeite uit algemeen toegankelijke bronnen zijn te achterhalen. Feiten of omstandigheden van algemene bekendheid kunnen ervaringsregels zijn of historische gebeurtenissen. Bij dergelijke feiten of omstandigheden gaat het in de regel om gegevens die geen specialistische kennis veronderstellen en waarvan de juistheid redelijkerwijs niet voor betwisting vatbaar is. De enkele omstandigheid dat een bepaald gegeven aan openbare bronnen op het internet kan worden ontleend, brengt op zichzelf nog niet mee dat zo een gegeven daarom een feit of omstandigheid van algemene bekendheid is in de zin van art. 339, tweede lid, Sv. Dat betekent evenwel niet dat een feit van algemene bekendheid niet (mede) aan internetbronnen kan worden ontleend. Het gaat uiteindelijk om de aard van de informatie en niet zozeer de bron.

12. Hetgeen van algemene bekendheid is, wordt ook een verdachte geacht te weten. Die wetenschap behoeft niet te blijken uit de gebezigde bewijsmiddelen. Ook de Hoge Raad kan bij zijn beoordeling van de bewijsvoering in cassatie zelfstandig een beroep doen op feiten van algemene bekendheid. Over de toepassing van feiten van algemene bekendheid heeft de Hoge Raad in zijn arrest van 11 januari 2011 (ECLI:NL:HR:2011:BP0291, NJ 2011/116 m.nt. Mevis) het volgende overwogen:

“3.2.1. Ingevolge art. 339, tweede lid, Sv behoeven feiten of omstandigheden van algemene bekendheid geen bewijs. Van algemene bekendheid zijn die gegevens die ieder van de rechtstreeks bij het geding betrokkenen geacht moet worden te kennen of die hij zonder noemenswaardige moeite uit algemeen toegankelijke bronnen kan achterhalen. Voor algemene ervaringsregels geldt hetzelfde.

3.2.2. Geen rechtsregel dwingt de rechter ertoe een algemeen bekend gegeven bij het onderzoek op de terechtzitting ter sprake te brengen. Indien echter niet zonder meer duidelijk is of het gaat om een algemeen bekend gegeven, behoort de rechter dat gegeven aan de orde te stellen bij de behandeling van de zaak op de terechtzitting. Aldus wordt voorkomen dat hij zijn beslissing doet steunen op mededelingen of waarnemingen die hem buiten het geding ter kennis zijn gekomen en waarvan de overige bij het geding betrokkenen onkundig zijn gebleven, zodat zij niet in staat zijn geweest zich daarover uit te laten. Indien bij dat onderzoek op de terechtzitting vervolgens het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt wordt ingenomen dat en waarom het gegeven niet van algemene bekendheid is, zal de rechter in geval van afwijking van dat standpunt in zijn uitspraak op de voet van art. 359, tweede lid, Sv de redenen dienen op te geven die daartoe hebben geleid.”

13. Door de Hoge Raad is in het verleden onder meer als feit van algemene bekendheid aangemerkt “dat PIN-nummers unieke nummers van Blackberry smartphones zijn” (HR 26 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:741); de afstand tussen een tweetal plekken alsmede de gemiddelde reisduur voor deze afstand (HR 13 november 2007, ECLI:NL:HR:2007:BB6374, NJ 2007/627); “dat 25 blanco Duitse rijbewijzen (…) in het bezit van anderen dan de bevoegde instanties, niet anders dan door misdrijf kan zijn verkregen” (HR 27 april 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO4047, NJ 2004/494) en dat “het gebruik van morfine, codeïne en cocaïne de rijvaardigheid kan verminderen” (HR 2 november 2010, ECLI:NL:HR:2010, ECLI:NL:HR:2010:BN6787, NJ 2010/601).

14. De Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde in 2017 dat het een feit van algemene bekendheid is “dat asbest een gevaarlijke stof is en dat de verspreiding van asbestdeeltjes nadelige gevolgen heeft voor het milieu en risico's voor de gezondheid met zich brengt”. Juist vanwege die gevaarlijke eigenschappen ligt informatie over asbest voor eenieder binnen handbereik. Zowel op nationaal als gemeentelijk niveau bestaan bijvoorbeeld diverse folders en internetpagina’s met belangrijke informatie over de gevaren van en de regelgeving over asbest. Met een eenvoudige zoekslag op internet op het woord “asbest” komt men er al gauw achter dat vanaf 1945 tot in de jaren tachtig veelvuldig gebruik is gemaakt van asbest in gebouwen, woningen en installaties. Dat geldt niet alleen voor dakbedekking en schoorsteenpijpen, zoals in de toelichting op het middel wordt betoogt. Dezelfde zoekslag leert dat “Hechtgebonden asbest vast zit (…) in een ander materiaal (meestal cement). Dat kun je laten zitten zolang het niet beschadigd is. Denk aan wandplaten en buizen voor riool, gas- en waterleiding.”

15. Evenmin is het jaar 1993 volstrekt willekeurig door het hof gekozen, zoals de steller van het middel betoogt. Immers geldt sinds 1 juli 1993 een (totaal)verbod op het gebruik van asbesthoudende materialen. Het kan de verdachte toch bepaald niet zijn ontgaan dat het gebruik van asbest sindsdien verboden is. Maar zelfs als dat wel het geval zou zijn, dan geldt dat met de hiervoor genoemde zoekopdracht informatie over het verbod op de toepassing van asbest eenvoudig, direct en veelvuldig toegankelijk is.

16. Dat er in gebouwen die zijn gebouwd vóór 1993 zich asbesthoudende materialen (ook in wandplaten) kunnen bevinden, is aldus informatie die ieder van de rechtstreeks bij het geding betrokkenen geacht moet worden te kennen, of die zonder noemenswaardige moeite uit algemeen toegankelijke bronnen is te achterhalen, waarvan de juistheid redelijkerwijs niet vatbaar is voor betwisting, zodat het oordeel van het hof dat dit als feit van algemene bekendheid kan worden aangemerkt, onjuist noch onbegrijpelijk is. Dat oordeel is, ook in het licht van hetgeen namens de verdachte is aangevoerd, toereikend gemotiveerd. Hetgeen door de raadsman ter terechtzitting in hoger beroep naar voren is gebracht zoals hiervoor onder randnummer 7 weergegeven, behelst immers niet meer dan een bespreking van door de officier van justitie in eerste aanleg genoemde uitspraken van feitenrechters die volgens de raadsman niet vergelijkbaar zijn met de onderhavige zaak, terwijl bovendien het verweer (mede) lijkt in te houden dat het bewijs van opzet ontbreekt. Daarop volgt slechts de blote stelling dat het “geen feit van algemene bekendheid is dat er mogelijk asbesthoudend materiaal kan zitten in wandbeplating van gebouwen die dateren van vóór 1993”, zodat het hof niet gehouden was zijn oordeel nader te motiveren.

17. Voor zover in de toelichting op het middel nog wordt geklaagd dat uit de bewijsmiddelen niet blijkt wanneer de wandbeplating is aangebracht en dat het hof slechts overweegt dat de kippenstallen zijn gebouwd vóór 1993, mist het middel feitelijke grondslag. Immers is onder bewijsmiddel 4 een verklaring van verdachte opgenomen, inhoudende (voor zover hier van belang) dat hij in 1977 is begonnen met de kippenboerderij en hij de schuren destijds zelf heeft laten bouwen.

18. Het eerste middel faalt.
 

Tweede middel

Het tweede middel borduurt op hetzelfde thema voort. Geklaagd wordt dat het oordeel van het hof dat verdachte er rekening mee had moeten houden dat er mogelijk asbest in de wandbeplating zat, onbegrijpelijk is, nu uit de bewijsmiddelen niets blijkt op grond waarvan verzoeker had kunnen weten of moeten vermoeden dat er asbest in de wandbeplating was verwerkt.
 

Conclusie AG

20. Ik benadruk hier nog maar eens dat voor de onder 1 t/m 4 bewezenverklaarde overtredingen niet is vereist dat de verdachte (als feitelijk leidinggever) wetenschap had van de aanwezigheid van asbest, dan wel dat de verdachte dit had kunnen of moeten weten. Gelet op het hiervoor bij middel 1 besproken feit van algemene bekendheid alsmede dat de kippenstallen zijn gebouwd vóór 1993, namelijk in 1977 (bewijsmiddel 4), is het hof tot het oordeel gekomen dat de verdachte er rekening mee had moeten houden dat er mogelijk asbest in de wandbeplating zat en dat de verdachte voorzorgsmaatregelen had moeten nemen, hetgeen hij niet heeft gedaan. Indien de verdachte wel zodanige voorzorgmaatregelen had genomen, dan had hij kunnen weten dat er asbest in de wandbeplating was verwerkt. Dat oordeel van het hof is, mede gelet op hetgeen ik hiervoor bij de bespreking van het eerste middel heb opgemerkt, niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd.

21. Het tweede middel heeft geen kans van slagen.
 

Derde middel

Het derde middel klaagt dat het oordeel van het hof dat verdachte zich (telkens) als feitelijk leidinggever schuldig heeft gemaakt aan de door de rechtspersoon verrichte verboden gedragingen zoals bewezenverklaard onder 1 t/m 4, blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en/of onbegrijpelijk is.
 

Conclusie AG

23. De klacht is ten aanzien van alle onder 1 t/m 4 bewezenverklaarde feiten (vrijwel) identiek en komt erop neer dat de telkens in de motivering van het hof terugkomende overwegingen dat verdachte er “rekening mee had moeten houden” en dat verdachte “redelijkerwijs had kunnen weten” (feit 1 en 4) onvoldoende is voor het bewijs van het voor feitelijk leidinggeven vereiste opzet, en dat het hof aldus een onjuiste maatstaf heeft aangelegd. Subsidiair, voor zover in de overwegingen van het hof wel de juiste maatstaf kan worden ingelezen, zouden de bewijsmiddelen te weinig inhouden voor het oordeel dat verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de verboden gedraging(en) zich zou(den) voordoen.

24. Voor de beoordeling van het middel is het van belang vast te stellen welk opzet is vereist om feitelijk leidinggeven aan een overtreding gepleegd door een rechtspersoon te kunnen bewijzen. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 26 april 2016 (ECLI:NL:HR:2016:733, NJ 2016/375 m.nt. Wolswijk) op hoofdlijnen een verduidelijking gegeven van het beslissingskader met betrekking tot de strafrechtelijke aansprakelijkheid voor het feitelijk leidinggeven aan een door een rechtspersoon verrichtte verboden gedragingen als bedoeld in art. 51, tweede lid aan hef en onder 2, Sr. In voornoemd arrest heeft de Hoge Raad met betrekking tot feitelijk leidinggeven onder meer het volgende overwogen:

3.5.1. Pas nadat is vastgesteld dat een rechtspersoon een bepaald strafbaar feit heeft begaan, komt aan de orde of iemand als feitelijke leidinggever daarvoor strafrechtelijk aansprakelijk is. Bij de beoordeling daarvan moet worden vooropgesteld dat uit de taalkundige betekenis van het begrip feitelijke leidinggeven enerzijds voortvloeit dat de enkele omstandigheid dat de verdachte bijvoorbeeld bestuurder van een rechtspersoon is, niet voldoende is om hem aan te merken als feitelijke leidinggever aan een door die rechtspersoon begaan strafbaar feit. Maar anderzijds is een dergelijke juridische positie geen vereiste, terwijl ook iemand die geen dienstverband heeft met de rechtspersoon feitelijke leidinggever kan zijn aan een door de rechtspersoon begaan strafbaar feit.

Aan hetzelfde strafbare feit kan door meer personen – al dan niet gezamenlijk - feitelijke leiding worden gegeven. Ook een rechtspersoon kan een feitelijke leidinggever zijn.

3.5.2. Feitelijke leidinggeven zal vaak bestaan uit actief en effectief gedrag dat onmiskenbaar binnen de gewone betekenis van het begrip valt. Van feitelijke leidinggeven kan voorts sprake zijn indien de verboden gedraging het onvermijdelijke gevolg is van het algemene, door de verdachte (bijvoorbeeld als bestuurder) gevoerde beleid. Ook kan worden gedacht aan het leveren van een zodanige bijdrage aan een complex van gedragingen dat heeft geleid tot de verboden gedraging en het daarbij nemen van een zodanig initiatief dat de verdachte geacht moet worden aan die verboden gedraging feitelijke leiding te hebben gegeven. Niet is vereist dat een ander de fysieke uitvoeringshandelingen heeft verricht.

Onder omstandigheden kan ook een meer passieve rol tot het oordeel leiden dat een verboden gedraging daardoor zodanig is bevorderd dat van feitelijke leidinggeven kan worden gesproken. Dat kan in het bijzonder het geval zijn bij de verdachte die bevoegd en redelijkerwijs gehouden is maatregelen te treffen ter voorkoming of beëindiging van verboden gedragingen en die zulke maatregelen achterwege laat.

3.5.3. In feitelijke leidinggeven ligt een zelfstandig opzetvereiste op de verboden gedraging besloten. Voor dit opzet van de leidinggever geldt als ondergrens dat hij bewust de aanmerkelijke kans aanvaardt dat de verboden gedraging zich zal voordoen. Van het bewijs van dergelijke aanvaarding kan – in het bijzonder bij meer structureel begane strafbare feiten – ook sprake zijn indien hetgeen de leidinggever bekend was omtrent het begaan van strafbare feiten door de rechtspersoon rechtstreeks verband hield met de in de tenlastelegging omschreven verboden gedraging. Een ander voorbeeld van een geval waarin onder omstandigheden voldaan kan zijn aan het voor de feitelijke leidinggever geldende opzetvereiste biedt een leidinggever die de werkzaamheden van een onderneming zo organiseert dat hij ermee rekening houdt dat de aan de betrokken werknemers gegeven opdrachten niet kunnen worden uitgevoerd zonder dat dit gepaard gaat met het begaan van strafbare feiten.”

25. Feitelijk leidinggeven veronderstelt dus opzet, met voorwaardelijk opzet als ondergrens. Waar dat opzet op moet zien is evenwel afhankelijk van het type delict. Bij doleuze misdrijven is dat vrij duidelijk en levert dat ook vrij weinig discussie op. Voor een bewezenverklaring van feitelijk leidinggeven aan een opzetdelict is vereist dat sprake is van opzet op het leidinggeven zelf en op de verboden gedraging die door de rechtspersoon wordt begaan. Feitelijk leidinggeven aan culpoze misdrijven en overtredingen is echter evengoed mogelijk. Het gaat in dat geval om opzettelijk leidinggeven aan een verboden gedraging. Als de verboden gedraging een overtreding oplevert, is opzet op die gedraging niet vereist. Ik verduidelijk het aan de hand van de Enschedese vuurwerkramp-zaak. In die zaak stond het feitelijk leidinggeven aan een culpoos delict, te weten het door een rechtspersoon niet opzettelijk te veel en te zwaar vuurwerk opslaan. Voor een bewezenverklaring is in dat geval vereist dat sprake is van opzet op het aanwezig hebben van vuurwerk en niet op het aanwezig hebben van te veel of te zwaar vuurwerk.

26. Ik keer terug naar de onderhavige zaak. De verdachte is door het hof vrijgesproken van feitelijk leidinggeven aan de onder 1 t/m 4 tenlastegelegde opzettelijke misdrijven, waarna het hof tot een bewezenverklaring is gekomen van feitelijk leidinggeven aan de onder 1 t/m 4 tenlastegelegde overtredingen. In tegenstelling tot hetgeen de steller van het middel betoogt is daarvoor dus niet vereist dat verdachte wist (of bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard) dat de werkzaamheden van de kippenstallen asbest betroffen. Voor die opzettelijke misdrijfvariant is de verdachte nu juist vrijgesproken. Voldoende is dat de verdachte als feitelijk leidinggever wetenschap had dat de rechtspersoon doende was de in 1977 gebouwde kippenstallen te laten verbouwen, meer in het bijzonder delen van wanden uit de kippenstallen te laten verwijderen zonder voorzorgsmaatregelen te nemen (feit 1), en zonder te beschikken over een asbestinventarisatierapport (feit 2), welke werkzaamheden zijn verricht door een bedrijf dat niet in het bezit is van een certificaat als bedoeld in art. 4.54d, eerste lid, Arbeidsomstandighedenbesluit (feit 3), zulks terwijl de werknemers van dat bedrijf bij het verwijderen van delen van de wanden uit de kippenstallen onvoldoende bescherming is geboden (feit 4).

27. Uit de door hof gebezigde bewijsmiddelen volgt onder meer dat verdachte bestuurder is van het pluimveebedrijf A B.V (bewijsmiddel 1) en dat hij als directeur de dagelijkse leiding heeft en eindverantwoordelijke is (bewijsmiddel 5). De verdachte heeft de in de bewezenverklaring bedoelde kippenstallen in 1977 zelf laten bouwen (bewijsmiddel 4). In 2011 is begonnen met de verbouwing van de kippenstallen. De verdachte nam, tezamen met de bedrijfsleider betrokkene 3, de beslissingen, maar de eindverantwoordelijkheid lag bij de verdachte (bewijsmiddel 5 en 7). De verdachte heeft in die hoedanigheid ook het besluit genomen dat er openingen in de wandplaten van de kippenstallen werden gezaagd (bewijsmiddel 5). Vervolgens is in opdracht van verdachte door betrokkene 3 aan een tweetal werknemers de opdracht gegeven gaten in de wandplaten van de kippenstallen te zagen. Uit de bewijsmiddelen blijkt voorts dat er asbest in de wandplaten van de kippenstallen zat (bewijsmiddel 7 en 8), dat de verdachte voorafgaand aan de werkzaamheden geen asbestinventarisatierapport heeft laten opmaken (bewijsmiddel 5), dat het bedrijf dat de wanden uit de kippenstallen heeft verwijderd niet beschikte over een asbestcertificaat (bewijsmiddel 5 en 7) en dat de werknemers die de werkzaamheden aan de kippenstallen hebben uitgevoerd geen bescherming droegen tijdens de werkzaamheden (bewijsmiddel 9 en 10). Gelet hierop heeft het hof uit de bewijsmiddelen kunnen afleiden dat de verdachte, hoewel daartoe bevoegd en gehouden, niet de vereiste voorzorgsmaatregelen heeft genomen bij de verwijdering van de wandplaten van de kippenstallen. Anders dan het middel betoogt is de bewezenverklaring van de feiten 1 t/m 4, voor zover inhoudende dat de verdachte feitelijk leiding heeft gegeven aan de in de bewezenverklaringen bedoelde verboden gedragingen, toereikend gemotiveerd.

28. Het derde middel heeft geen kans van slagen.
 

Vierde middel

Het vierde middel klaagt dat het oordeel van het hof dat A B.V. en B B.V. een handeling hebben laten verrichten, te weten het in de bodem laten brengen van verontreinigd puin, terwijl zij redelijkerwijs hadden kunnen vermoeden dat door die handeling de bodem kon worden verontreinigd, zoals onder 6 bewezenverklaard mede in het licht van hetgeen door de verdediging ter terechtzitting naar voren is gebracht, blijk geef van een onjuiste rechtsopvatting en/of onbegrijpelijk is, omdat het hof niet heeft vastgesteld dat het puin daadwekelijk verontreinigd was.
 

Conclusie AG

30. Het proces-verbaal van de terechtzitting van het hof van 14 december 2016 houdt in dat de door de raadsman van de verdachte op 8 december 2016 ingediende schriftuur geacht wordt ter terechtzitting te zijn voorgedragen. In de schriftuur wordt uitgebreid uiteengezet dat en waarom de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat sprake is geweest van verontreinigd puin. Kort samengevat komt het verweer van de verdediging erop neer dat het puin dat in de bodem is gebracht niet is onderzocht en dat aldus niet kan worden vastgesteld dat dit puin verontreinigd is en dat de verdachte derhalve vrijgesproken dient te worden van het onder 6 tenlastegelegde. Het hof is in het bestreden arrest hiervan afgeweken door tot een bewezenverklaring te komen van het onder 6 tenlastegelegde en heeft daartoe overwogen zoals hiervoor onder randnummer 5 weergegeven.

31. Het onder 6 tenlastegelegde ziet op art. 13 Wet bodembescherming (WBB). De WBB is in 1987 in werking getreden met als doel het voorkomen van verontreiniging en aantasting van de bodem, alsmede het treffen van maatregelen die beogen reeds aanwezige vormen van milieubelasting ongedaan te maken of te beperken. Art. 13 WBB legt degene die een handeling als bedoeld in de art. 6 t/m 11 WBB verricht, terwijl hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat door deze handeling(en) de bodem kan worden verontreinigd of aangetast, de verplichting op om alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van hem kunnen worden gevergd teneinde de verontreiniging (of aantasting) van de bodem ten gevolge van de betrokken handeling te voorkomen. Art. 13 Wet bodembescherming bevat een dubbele zorgplicht: het voorkomen én het beperken/ongedaan maken van (de gevolgen van) bodemverontreiniging. De in art. 13 WBB neergelegde verplichtingen moeten dus niet enkel worden nagekomen indien de bodem daadwerkelijk wordt verontreinigd of aangetast. De verplichtingen moeten ook worden nagekomen indien de in art. 6 tot en met 11 van de Wet bodembescherming bedoelde handelingen het risico meebrengen dat de bodem wordt verontreinigd of aangetast (en de betrokkene zich daarvan bewust is of dat redelijkerwijs moet vermoeden).

32. Een en ander betekent dat voor een bewezenverklaring van het onder 6 tenlastegelegde in de onderhavige zaak niet is vereist dat uit de bewijsmiddelen blijkt dat de bodem daadwerkelijk is verontreinigd. Voldoende is dat uit de bewijsmiddelen kan worden opgemaakt dat door de bewezenverklaarde handeling - het in de bodem brengen van puin afkomstig van de afgebrande buitensauna - de bodem kon worden verontreinigd en dat de verdachte zulks redelijkerwijs had kunnen vermoeden.

33. Voor zover wordt betoogd dat daarvoor is vereist dat hetgeen door de betreffende handeling in de bodem wordt gebracht, zelf reeds verontreinigd is, kan ik de steller van het middel niet volgen. Daarmee zou mijns inziens een te beperkte uitleg worden gegeven aan het doel en de strekking van de in de WBB neergelegde bepalingen. Een stof of een voorwerp dat op zichzelf niet verontreinigd is (bijvoorbeeld omdat het een gebruiksvoorwerp is), kan immers door vermenging met de bodem wel tot verontreiniging van de bodem leiden.

34. Bovendien gaat het bij (de kans op) verontreiniging van de bodem verder dan de steller van het middel voor ogen heeft. Uit de memorie van toelichting bij invoering van de WBB valt op te maken dat de daarin neergelegde bepalingen strekken ter voorkoming en beperking van nadelige beïnvloeding van de kwaliteit van de bodem als gevolg van menselijke activiteiten. Ik citeer:

“De bodem, zijnde een integrerend onderdeel van het fysieke milieu, dient overeenkomstig de brief van de toenmalige minister-president van 3 oktober 1975 inzake Coördinatie Milieubeleid (Tweede Kamer, zitting 1975-1976, 13 643 nr. 1) beschermd te worden «met het oog op de mens, de flora en de fauna, tegen de achtergrond van de inpasbaarheid van het menselijk handelen in een stelsel van evenwicht van mens en natuurlijk milieu». Voor de bescherming van de milieucomponent bodem houdt dit in: het geheel van maatregelen, zowel gericht op het voorkomen, respectievelijk beperken of ongedaan maken van nadelige beïnvloeding van de kwaliteit van de bodem als gevolg van menselijke activiteiten, als gericht op het behoud van een gewenste kwaliteit van de bodem. Met andere woorden, de intentie van de wettelijke maatregelen zal zijn het stellen van grenzen en voorwaarden aan bepaalde menselijke activiteiten ter voorkoming en beperking van nadelige beïnvloeding. Daarbij wordt onder nadelige beïnvloeding begrepen iedere verandering van materie of van - fysische, chemische of biologische - hoedanigheden die een vermindering of bedreiging betekent van de functionele eigenschappen die de bodem voor mens, plant en dier heeft: in het bijzonder iedere afneming van de kwaliteit van de bodem in zodanige mate dat bedoelde functionele eigenschappen teniet worden gedaan of ernstig worden verstoord.

Het zal duidelijk zijn dat deze omschrijving van het begrip inhoudt dat hiervan vele vormen en gradaties bestaan. Wat in een concreet geval een nadelige beïnvloeding is, is uiteindelijk een kwestie van beoordeling van de situatie en van de in het geding zijnde bodemfuncties. Zonder hier reeds expliciet in te gaan op de verschillende menselijke activiteiten met betrekking tot de bodem kan worden opgemerkt dat zeker niet iedere menselijke activiteit op of in de bodem automatisch een bodembedreigende activiteit is. Activiteiten die weliswaar de kwaliteit van de bodem beïnvloeden, maar waarbij geen sprake is van nadelige beïnvloeding in voornoemde betekenis, vallen niet onder de begripsomschrijving. Slechts die activiteiten die de bodemkwaliteit nadelig kunnen beïnvloeden - of zoals het wetsontwerp zegt de bodem kunnen verontreinigen of aantasten - zijn uit een oogpunt van bodembescherming onderwerp van zorg.”

35. Over de activiteiten die de kwaliteit van de bodem (en grondwater) negatief kunnen beïnvloeden vermeldt de memorie van toelichting:

“Welke zijn nu zoal de menselijke activiteiten die de kwaliteit van bodem en grondwater nadelig kunnen beïnvloeden? Gewezen kan bij voorbeeld worden op het in toenemende mate aanleggen van ondergrondse pijpleidingen en opslagtanks voor olie en voor andere chemische produkten; op het wijdverbreide gebruik van allerlei synthetische produkten en afvalstoffen bij grondwerken als weg- en terreinverhardingen, bij het dichten van sleuven in veengebieden en dergelijke; op vele grondboringen en sonderingen die jaarlijks worden verricht ten behoeve van het grondmechanisch onderzoek en de toepassing van bepaalde moderne funderingstechnieken, waarbij in sommige gevallen gevaar aanwezig is voor het perforeren van waterafsluitende lagen; op de vele tientallen vierkante kilometers terrein die jaarlijks in Nederland worden opgehoogd, waarbij het oorspronkelijke bodemmilieu verdwijnt en waarbij in toenemende mate als ophoogmateriaal in plaats van schoon zand gebruik wordt gemaakt van milieuvreemde materialen zoals verontreinigd havenslib, zeezand, restprodukten van de chemische industrie en dergelijke; op de groei die valt te constateren in de toepassing van diepe ontwatering en diepe grondbewerking; op het gebruik van vloeivelden of bodemfilters voor het zuiveren van stedelijk en soms ook industrieel afvalwater; op de toegenomen organische mestproduktie als gevolg van de spectaculaire ontwikkelingen in de intensieve veehouderij; op het toenemend gebruik van allerlei kunstmeststoffen; op de grote belangstelling voor de mogelijkheid afval en andere stoffen in diepe ondergrondse lagen te bergen, enz.

Bovenstaande voorbeelden vormen zeker geen uitputtende opsomming van alle bodembedreigende activiteiten, maar geven een indruk van een aantal - deels nieuwe - ontwikkelingen, die thans uit een oogpunt van bodembescherming bijzondere aandacht verdienen. Het gaat daarbij steeds om handelingen, die voor de kwaliteit van de bodem voor een of meer bodem-functies een verhoogd risico inhouden. Soms zijn dat handelingen die in het kader van een bepaalde bodemfunctie worden uitgevoerd en die voor die bepaalde functie een positief effect hebben, maar tegelijk voor andere functies nadelig zijn of kunnen zijn.

Uitgaande van de gegeven voorbeelden kan men met betrekking tot activiteiten die een bedreiging vormen voor de bodem onderscheid maken tussen:

a. activiteiten die een risico inhouden voor verontreiniging van bodem en grondwater door het direct of indirect inbrengen van chemisch of bacteriologisch onbetrouwbare, dan wel in ander opzicht ongewenste stoffen (bij voorbeeld het bergen van - chemische - stoffen op of in de bodem, het gebruik van gladheidsbestrijdingsmiddelen, de toepassing van verontreinigd slib en van bepaalde ertsen als ophoogmateriaal) of een bepaalde kans daarvoor inhouden (zoals opslagtanks, pijpleidingen en dergelijke);

b. activiteiten die een risico inhouden voor beïnvloeding van de fysische eigenschappen c.q. de bodemstructuur aantasten (bij voorbeeld verdichten van het bodemoppervlak, verlaging van de grondwaterspiegel en handelingen met als gevolg bodemdalingen en verzakkingen), dan wel het evenwicht in de bodem zodanig verstoren dat verontreinigingen kunnen ontstaan of zich kunnen verspreiden (bij voorbeeld het perforeren, doorsnijden of weghalen van slecht waterdoorlatende lagen door boringen, ontgravingen, het trekken leidingsleuven, grondbewerking en dergelijke).”

36. Een en ander volgt ook uit de in art. 1 WBB opgenomen definitie van het ‘belang van de bescherming van de bodem’:

(…)

Belang van de bescherming van de bodem: het belang van het voorkomen, beperken of ongedaan maken van veranderingen van hoedanigheden van de bodem, die een vermindering of bedreiging betekenen van de functionele eigenschappen die de bodem voor mens, plant of dier heeft;”

37. Het gaat dus om activiteiten die een bedreiging vormen voor de bodem. Uit het voorgaande alsmede uit de rechtspraak van de Hoge Raad kan worden opgemaakt dat voor een bewezenverklaring van overtreding van art. 13 WBB, zoals in de onderhavige zaak onder 6 tenlastegelegd, voldoende is dat uit de gebezigde bewijsmiddelen blijkt dat het in de grond gebrachte puin eigenschappen heeft die de bodem kunnen verontreinigen. Daarvan is volgens de Hoge Raad bijvoorbeeld geen sprake indien balen hooi of autobanden op een weiland worden achtergelaten. Door het achterlaten van spullen op de bodem die verontreinigde eigenschappen bevatten, hoeft op zichzelf de bodem nog niet te worden verontreinigd. Immers het enkele feit dat - bijvoorbeeld - een autoband ergens wordt achtergelaten heeft nog niet tot gevolg dat deze autoband vermengt met de bodem zodat de bodem hierdoor kan worden verontreinigd.

38. Dat is in de onderhavige zaak evenwel anders. De door het hof gebezigde bewijsmiddelen houden in dat op 13 januari 2013 bij het saunacomplex van B B.V., waarvan verdachte de directeur en eindverantwoordelijke is (bewijsmiddel 2 en 5), een buitensauna is afgebrand (bewijsmiddel 3). In datzelfde jaar is het puin van de brand in de grond gebracht bij pluimveebedrijf A B.V. (bewijsmiddel 6) waarvan verdachte eveneens directeur is (bewijsmiddel 5). Alleen de houtresten zijn uit het puin gehaald (bewijsmiddel 6). Verdachte heeft hiertoe besloten en aan betrokkene 3, bedrijfsleider van een van de bedrijven van verdachte, opgedragen het puin onder het asfalt in de grond te brengen (bewijsmiddel 6 en 7), zulks terwijl hij wist dat het puin afkomstig was van de brand in het saunacomplex en dat het puin officieel moest worden afgevoerd (bewijsmiddel 6). Op 11 september 2013 heeft een onderzoek plaatsgevonden naar het mogelijk in de grond brengen van afvalstoffen op het terrein van A B.V. Daaruit kwam naar voren dat onder het asfalt een toplaag met gebroken puingranulaat lag. Daaronder lag puin bestaande uit onder meer gebroken bakstenen die aan de buitenzijde zwart waren en rood/oranje aan de binnenzijde. Het puin, dat niet was bewerkt met een puinbreker, kwam in contact met het grondwater. Van het puin kwam een sterke brandlucht af (bewijsmiddel 12).

39. Uit het voorgaande heeft het hof afgeleid dat het puin afkomstig is van de brand bij B, dat de zwarte plekken op de bakstenen roetplekken betreffen en dat het puin onbewerkt in de bodem is gebracht, welk oordeel in cassatie niet wordt bestreden zodat van de juistheid daarvan moet worden uitgegaan. In het oordeel van het hof ligt besloten dat het in de grond gebrachte puin dat afkomstig is van de afgebrande sauna, gelet op het aanwezige roet en de van het puin afkomstige brandlucht, eigenschappen bevat die de bodem kunnen verontreinigen. In aanmerking genomen dat het puin, dat afgezien van de houtresten ongesorteerd en niet gerecycled in de grond is gekomen en dat het in aanraking is gekomen met het grondwater, is dat oordeel onjuist noch onbegrijpelijk. Uit de verklaringen van verdachte, inhoudende dat hij wist dat het puin afkomstig was van de brand, dat hij alleen de houtresten eruit heeft gehaald en dat hij wist dat het puin officieel afgevoerd moest worden, heeft het hof voorts kunnen opmaken dat verdachte redelijkerwijs kon vermoeden dat door het in de grond brengen van het puin van de afgebrande sauna de bodem verontreinigd kon worden, zodat het hof het verweer van de verdediging op toereikende gronden heeft verworpen.

 

Lees hier de volledige conclusie.

 

Print Friendly and PDF ^