Beslag: dient door onjuiste informatieverstrekking aan buitenlandse autoriteiten (en dus schending van het interstatelijke vertrouwensbeginsel) het beklag gegrond te worden verklaard?

Parket bij de Hoge Raad 29 januari 2019, ECLI:NL:PHR:2019:79

De rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft het klaagschrift van de klaagster en haar echtgenoot, strekkende tot opheffing van het beslag op en teruggave aan haar van voorwerpen die onder haar in beslag zijn genomen, ongegrond verklaard voor zover dat klaagschrift het beklag van de echtgenoot betrof en gegrond verklaard voor zover dat klaagschrift het beklag van de klaagster betrof.

De beslissing waartegen het middel zich richt

De officier van justitie heeft tegen de bestreden beschikking blijkens de daarvan opgemaakte akten twee keer beroep in cassatie ingesteld, één keer “in de zaak tegen” de klaagster en één keer “in de zaak tegen” de klager (de echtgenoot van de klaagster). Het als tweede genoemde cassatieberoep is vervolgens door de officier van justitie ingetrokken. Wat er van deze opsplitsing in twee afzonderlijke zaken ook zij, het resultaat van het een en ander is dat tegen de beschikking van de rechtbank, waarin werd geoordeeld over één, door de klaagster en de klager gezamenlijk ingediend klaagschrift, partieel cassatieberoep is ingesteld. Die beschikking is, voor zover daarin het beroep van de klager ongegrond werd verklaard, niet aan het oordeel van de Hoge Raad onderworpen.

Het ingestelde beroep richt zich dus alleen tegen de gegrondverklaring van het beklag van de klaagster. Het ook in de toelichting op het middel aangesneden probleem daarbij is dat niet helemaal duidelijk is op welk conservatoir beslag die gegrondverklaring precies betrekking heeft. Daarover het volgende.

Blijkens de feitenweergave in de bestreden beschikking is aan de beslaglegging in deze zaak een rechtshulpverzoek aan de Belgische autoriteiten voorafgaan. Dat verzoek had niet alleen betrekking op een tweetal adressen waarop naar voor conservatoir beslag vatbare voorwerpen diende te worden gezocht, maar ook op vijf panden (die aan de echtgenoot van klaagster zouden toebehoren) en een bankrekening op naam van de klaagster, waarop eveneens conservatoir beslag diende te worden gelegd. Blijkens diezelfde feitenweergave heeft de federale gerechtelijke politie Antwerpen op 17 maart 2016 in het pand a-straat 1 te Kalmthout (België) ten laste van de klaagster beslag gelegd op de volgende voorwerpen:

“twee piano’s; een schilderij op canvas, een partij wijnen en alcoholische dranken, een snooker/biljarttafel, een voetbaltafel; een golftas met dertien clubs, een fitnesstoestel, een saunacabine, een loopband, een power trilplaat, een plasma tv (Panasonic), twee flatscreen tv’s (Samsung) en twee bankpassen op naam van klaagster.”

In de feitenweergave van de rechtbank wordt geen melding gemaakt van ander beslag dat is gelegd. Het klaagschrift en de reactie daarop van het openbaar ministerie hebben daarentegen ook betrekking op conservatoir beslag dat is gelegd op het saldo van de op naam van de klaagster gestelde bankrekening met nummer rekeningnummer . Over de vijf panden wordt in het klaagschrift gezwegen.

De rechtbank heeft in de bestreden beschikking met betrekking tot “het beklag van klaagster” overwogen dat dit ziet op de inbeslagneming van voorwerpen onder klaagster op haar woonadres aan de a-straat 1 te Kalmthout. Zij heeft vervolgens op dat beklag als volgt beslist:

“verklaart het beklag van klaagster gegrond en beveelt de opheffing van het (conservatoire) beslag op de onder haar op 17 maart 2016 door de federale gerechtelijke politie Antwerpen inbeslaggenomen voorwerpen.”

Het lijkt erop dat het oordeel van de rechtbank dat het beklag van de klaagster gegrond moet worden verklaard uitsluitend ziet op de voorwerpen die op 17 maart 2016 in het pand a-straat 1 te Kalmthout in beslag zijn genomen. Het moet mijns inziens ervoor worden gehouden dat de rechtbank verzuimd heeft te beslissen op het klaagschrift van de klaagster, voor zover dit klaagschrift strekte tot opheffing van het beslag op het banksaldo van de klaagster. Over dit verzuim klaagt het middel niet.

In de toelichting op het middel wordt expliciet tot uitdrukking gebracht dat niet geklaagd wordt over de gegrondverklaring van het beklag van de klaagster voor zover dat ziet op de twee bankpassen. Het ingestelde cassatieberoep zal dus in elk geval in zoverre moeten worden verworpen.

Middel

Het middel klaagt dat het oordeel van de rechtbank dat het beslag op de voorwerpen bedoeld in het dictum van de beschikking moet worden opgeheven berust op gronden die daarvoor ontoereikend zijn, althans onbegrijpelijk is gemotiveerd.

Conclusie AG

De motivering van het oordeel van de rechtbank is neergelegd in de volgende overwegingen, waarin met “klager” de echtgenoot van de klaagster wordt bedoeld:

“De verdere beoordeling van het beklag van klaagster

Het beklag ziet op de inbeslagneming van voorwerpen onder klaagster op haar woonadres aan de a-straat 1 te Kalmthout, in het kader van een lopende ontnemingsprocedure tegen klager. De adressen a-straat 1 en a-straat 2 betreffen volgens klaagster één geheel, te weten: haar woning annex atelier, waar klaagster ten tijde van de inbeslagneming aanwezig was. Het beslag is gelegd door de Belgische justitie ter uitvoering van een Nederlands verzoek om rechtshulp.

In het rechtshulpverzoek heeft de officier van justitie aan de Belgische autoriteiten opgegeven dat klagers in gemeenschap van goederen met elkaar zijn gehuwd. De rechtbank stelt, met de raadsman en het nadere standpunt van de officier van justitie in raadkamer, vast dat deze informatie onjuist is, omdat uit de door klagers overgelegde stukken blijkt dat zij op huwelijkse voorwaarden zijn gehuwd. Voor wat betreft het toepasselijke recht op het huwelijksvermogensregime tussen klagers gaat de rechtbank uit van de volgende gegevens:

Klagers zijn echtelieden en hebben beiden de Nederlandse nationaliteit. Zij zijn beiden sinds 1992 woonachtig in België en zijn sindsdien altijd in België blijven wonen. Zij zijn volgens de verklaring van de ambtenaar van de burgerlijke stand van de gemeente Essen (België) aldaar op 18 juni 1993 met elkaar gehuwd. In artikel 1 van het voor notaris betrokkene 1 te Kalmthout (België), in aanwezigheid van twee getuigen, op 11 juni 1993 tussen klagers verleden ‘huwelijkskontrakt’, dat op 14 juni 1993 is ingeschreven bij Kapellen Registratie, België, hebben klagers gekozen voor het ‘stelsel van de scheiding van goederen’ overeenkomstig artikel 1466 en volgende van het (Belgisch) burgerlijk wetboek.

Naar het oordeel van de rechtbank hebben klagers hiermee krachtens het voor Nederland van toepassing zijnde Haags Huwelijksvermogensverdrag 1978 (in werking getreden op 1 september 1992, zoals thans ook gecodificeerd in artikel 43 en volgende van boek 10 van het Burgerlijk Wetboek) bij het ‘huwelijkskontrakt’ een geldige rechtskeuze voor het overeengekomen huwelijksvermogensregime naar Belgisch recht gemaakt. Dat wordt niet anders door het feit dat er geen registratie in het Nederlandse huwelijksgoederenregister is.

Een en ander betekent dat er vanwege onjuiste informatieverstrekking door de Nederlandse autoriteiten aan de Belgische autoriteiten gebreken aan de inbeslagneming kleven die door de rechtbank in deze procedure niet hersteld kunnen worden.

Anders dan de raadsman stelt de rechtbank vast dat hier geen sprake is geweest van een bewuste misleiding, maar een onzorgvuldigheid van het Openbaar Ministerie. Echter, in aanmerking genomen dat het gedane rechtshulpverzoek is gebaseerd op internationale rechtshulpverdragen (zoals het Europees Verdrag, aangaande de wederzijdse rechtshulp in strafzaken, en het Beneluxverdrag, aangaande de uitlevering en de rechtshulp in strafzaken tussen het Koninkrijk België, het Groothertogdom Luxemburg en het Koninkrijk der Nederlanden) en dit verzoek derhalve wordt beheerst door het interstatelijke vertrouwensbeginsel, waarbij de juistheid van de door de verzoekende staat verstrekte informatie tot uitgangspunt wordt genomen, leidt dit tot de conclusie dat de onderhavige inbeslagneming op een onjuiste grond is gedaan en dat reeds daarom het beslag op alle voorwerpen behoort te worden opgeheven.

Gelet op hetgeen hierboven is overwogen zal de rechtbank het beklag van klaagster gegrond verklaren en komt zij niet toe aan een verdere beoordeling van het beklag van klaagster.”

De rechtbank heeft geoordeeld dat er vanwege de onjuiste informatieverstrekking door de Nederlandse autoriteiten aan de Belgische autoriteiten omtrent een bestaande huwelijkse gemeenschap tussen de klaagster en haar echtgenoot, gebreken aan de inbeslagneming kleven die door de rechtbank in deze procedure niet hersteld kunnen worden. Het middel werpt de vraag op of dat een grond oplevert voor de door de rechtbank bevolen opheffing van het beslag. Volgens het middel had de rechtbank moeten onderzoeken of de Belgische autoriteiten ingeval de juiste informatie was verstrekt tot inbeslagneming waren overgegaan.

In HR 2 juli 2013, ECLI:NL:HR:2013:130, NJ 2013/578 overwoog de Hoge Raad het volgende:

“3.4. Vooropgesteld moet worden dat het onderzoek in raadkamer naar aanleiding van een klaagschrift als bedoeld in art. 552a Sv een summier karakter draagt. Dat betekent dat van de rechter niet kan worden gevergd ten gronde in de mogelijke uitkomst van een nog te voeren hoofdzaak of ontnemingsprocedure te treden. Daarvoor is in de beklagprocedure geen plaats omdat ten tijde van een dergelijke procedure veelal het dossier zoals dat uiteindelijk aan de zittingsrechter in de hoofd- of ontnemingszaak zal worden voorgelegd, nog niet compleet is en omdat voorkomen moet worden dat de beklagrechter vooruitloopt op het in de hoofd- of de ontnemingszaak te geven oordeel (vgl. HR 28 september 2010, LJN BL2823, NJ 2010/654).

Hieruit volgt dat het onderzoek in raadkamer zich niet kan uitstrekken tot vragen die betrekking hebben op de mogelijke onrechtmatigheid van gebruik voor het bewijs van hetgeen door de inbeslagneming is verkregen vgl. HR 12 februari 2013, LJN BV3004).

Indien de teruggave van een inbeslaggenomen voorwerp wordt verzocht met een beroep op feiten en omstandigheden op grond waarvan de beslaglegging zelve – waarmee wordt gedoeld op de formaliteiten (zoals de in art. 94b Sv gestelde vereisten) waaraan de inbeslagneming moet voldoen – van onwaarde moet worden geacht, zal de rechter moeten onderzoeken of hij de feitelijke grondslag van dat beroep voldoende aannemelijk acht en zo ja, of die onregelmatigheid bij de beslaglegging tot gegrondverklaring van het klaagschrift dient te leiden. De rechter mag in zo een geval de last tot het aannemelijk maken van die feitelijke grondslag niet uitsluitend op de klager leggen (vgl. HR 30 oktober 2012, LJN BU8735, NJ 2013/128).”

De vraag is of de in deze beschikking uitgezette lijn onverkort gelding heeft in gevallen waarin sprake is van (a) conservatoir beslag dat (b) door tussenkomst van de Belgische autoriteiten in België is gelegd. Met betrekking tot het onder (a) genoemde punt merk ik op dat in een beklagprocedure die betrekking heeft op conservatoir beslag niet vooruitgelopen kan worden op het in de hoofd- of ontnemingszaak te geven oordeel om de eenvoudige reden dat noch in de hoofdzaak, noch in de ontnemingszaak over een gelegd conservatoir beslag wordt geoordeeld. De argumentatie van de Hoge Raad waarop hij een ver gaande beperking baseert van de mogelijkheid om over de onrechtmatigheid van een gelegd beslag te klagen, gaat hier dus niet op. Ik laat de vraag of die beperking op andere gronden kan worden gerechtvaardigd, hier rusten. Dit omdat de beoordeling van het cassatiemiddel niet van het antwoord op die vraag afhangt. De bespreking van het onder (b) genoemde punt moge dat duidelijk maken.

Uit HR 3 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC9015, NJ 2008/484, dat betrekking had op beslag dat door de Spaanse autoriteiten was gelegd naar aanleiding van een door Nederland uitgevaardigd Europees aanhoudingsbevel, blijkt dat bij de Nederlandse rechter over de (voortduring van) dat beslag kan worden geklaagd op de voet van art. 552a Sv. Aangenomen mag worden dat hetzelfde geldt voor (conservatoir) beslag dat in het buitenland is gelegd ter uitvoering van een Nederlands rechtshulpverzoek. De vraag is wel waarover in een dergelijk geval op de voet van art. 552a Sv kan worden geklaagd. In elk geval – als de beslagene degene is tegen wie het strafrechtelijk onderzoek zich richt – over de vraag of het belang van de strafvordering zich tegen de teruggave verzet en dus over de vraag of (nog) aan de voorwaarden van art. 94a Sv is voldaan. Als de beslagene een ander is dan degene tegen wie het onderzoek zich richt, kan die beslagene erover klagen dat beslag is gelegd op voorwerpen die zijn eigendom zijn. De vraag is of daarnaast geklaagd kan worden over de rechtmatigheid van de door de buitenlandse autoriteiten tot stand gebrachte inbeslagneming.

In HR 5 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL5629, NJ 2011/169 maakte de Hoge Raad bij de beoordeling van de rechtmatigheid van in het buitenland verricht opsporingsonderzoek onderscheid tussen onderzoek dat onder de verantwoordelijkheid van de buitenlandse autoriteiten wordt verricht en onderzoek waarvoor de Nederlandse autoriteiten verantwoordelijk zijn. Met betrekking tot onderzoek dat onder verantwoordelijkheid van de buitenlandse autoriteiten plaatsvindt, stelde de Hoge Raad dat het niet tot de taak van de Nederlandse strafrechter behoort om te toetsen of de wijze waarop dit onderzoek is uitgevoerd, strookt met de dienaangaande in het desbetreffende buitenland geldende rechtsregels. Nu is dit een standpunt dat betrekking heeft op de toepassing van art. 359a Sv in de hoofdzaak, zoals door de daarvoor door de Hoge Raad gegeven argumentatie wordt onderstreept. Het is zo gezien de vraag of hetzelfde heeft te gelden voor de beklagprocedure ex art. 552a Sv. Een vraag daarbij is bij welke autoriteiten de verantwoordelijkheid voor de uitvoering van een rechtshulpverzoek ligt, in het bijzonder als door de Nederlandse autoriteiten bij het doen van dat verzoek onjuiste informatie is verstrekt.

Ik zou menen dat in gevallen waarin het rechtshulpverzoek is gericht tot een land zoals België dat partij is bij het Eerste Protocol bij het EVRM ervan mag worden uitgegaan dat in dat land een effective remedy bestaat tegen een ongerechtvaardigde inbreuk op eigendomsrechten. Dat betekent dat de klaagster aan de Belgische rechter de vraag kan (of in elk geval: had kunnen) voorleggen of het enkele feit dat bij vergissing onjuiste informatie is verstrekt een inbreuk op het interstatelijk vertrouwensbeginsel oplevert die ertoe moet leiden dat het conservatoir beslag moet worden opgeheven. De Belgische rechter verkeert daarbij in een betere positie dan de Nederlandse beklagrechter om die vraag te beantwoorden. Als de Belgische rechter tot het oordeel komt dat de onzorgvuldige informatieverstrekking geen belemmering oplevert om aan het verzoek van de Nederlandse autoriteiten tot overdracht van de voorwerpen te voldoen, moet de Nederlandse beklagrechter niet beter willen weten. Juist het vertrouwensbeginsel brengt mee dat hij er vanuit mag gaan dat aan de inbeslagneming geen gebreken kleven die tot opheffing van het gelegde beslag moeten leiden. Ik meen dan ook dat een redelijke verdeling van verantwoordelijkheden meebrengt dat de beantwoording van de vraag of de onjuiste informatieverstrekking tot de opheffing van het beslag moet leiden, in gevallen als deze niet tot de taak van de Nederlandse beklagrechter behoort. Er behoeft daarbij, gelet op het door mij geformuleerde uitgangspunt, niet getreden te worden in de vraag aan welke Belgische rechter de klaagster haar bezwaar had kunnen voorleggen, laat staan in de vraag hoe die Belgische rechter daarover zou hebben geoordeeld.

Anders moet wellicht geoordeeld worden in gevallen waarin door het openbaar ministerie opzettelijk onjuiste informatie is verstrekt met het doel om de buitenlandse autoriteiten te misleiden. Dergelijk handelen is in strijd met fundamentele beginselen van Nederlands recht en raakt dan ook de Nederlandse rechtsorde direct. Het valt dan ook te verdedigen dat de Nederlandse beklagrechter hier een taak heeft en dat het (ook) aan hem is om te beoordelen of dit handelen tot opheffing van het gelegde beslag moet leiden.

Het voorgaande brengt mee dat de rechtbank het beklag gegrond heeft verklaard op een grond die deze beslissing niet kan dragen. Of de rechtbank, zoals in de schriftuur wordt gesteld, had moeten onderzoeken of de Belgische autoriteiten tot beslaglegging waren overgegaan als zij over de juiste informatie hadden beschikt, is mijns inziens nog maar de vraag. Ook hier geldt dat de Nederlandse beklagrechter niet in de positie verkeert om die vraag ten gronde te beantwoorden, terwijl er weer van uitgegaan kan worden dat die vraag aan de Belgische rechter kan worden voorgelegd. Het komt mij voor dat alleen als op grond van de inmiddels beschikbare (juiste) informatie geoordeeld moet worden dat de handhaving van het beslag evident in strijd is met de Belgische rechtsregels, er reden kan zijn om het beklag vanwege de onjuiste informatieverstrekking gegrond te verklaren. Voor het overige geldt dat de rechtbank zich had moeten beperken tot de vraag of, gelet op de (juiste) informatie waarover zij beschikte, de klaagster redelijkerwijs als (enige) eigenaar van de inbeslaggenomen voorwerpen kan worden aangemerkt en zo ja, of het bepaalde in art. 94a lid 4 en/of 5 Sv desondanks een grond oplevert die het voortduren van het beslag rechtvaardigt. De rechtbank heeft dit miskend.

Het middel slaagt.

Lees hier de volledige conclusie.

Print Friendly and PDF ^