Beslag ex art. 94a Sv op woning onder klaagster ten laste van echtgenoot van klaagster

Hoge Raad 20 november 2018, ECLI:NL:HR:2018:2142

De rechtbank Amsterdam heeft bij beschikking van 29 december 2017 het klaagschrift van de klaagster ex art. 552a Sv, strekkende tot opheffing van het beslag op een woning en een hoeveelheid sieraden, deels gegrond en deels ongegrond verklaard.

De Rechtbank heeft daartoe, voor zover in cassatie van belang, het volgende overwogen:

"Inhoud van het klaagschrift (...)

De beslagen zijn gelegd ten laste van belanghebbende. Klaagster en belanghebbende zijn gehuwd maar tussen hen bestaat sinds 1996 geen gemeenschap van goederen. Klaagster is eigenaar van voornoemde goederen en wenst deze terug te krijgen.

Met betrekking tot het registergoed geldt voorts het volgende. Een civiele wederpartij van belanghebbende, A c.s., heeft op 19 juli 2016 conservatoir beslag gelegd op de woning van klaagster. De Voorzieningenrechter heeft het beslag opgeheven omdat 'de grondslag voor het gelegde conservatoire beslag uitsluitend bestaat uit de vorderingen van A c.s. op betrokkene 1, terwijl de woning niet tot het vermogen van betrokkene 1 behoort.'

De raadslieden van klaagster hebben in raadkamer naar aanleiding van het standpunt van het Openbaar Ministerie en ter toelichting op het klaagschrift kort samengevat het volgende aangevoerd. (...)

Met betrekking tot de woning geldt voorts dat de bepalingen van artikel 94a Sv jo. 718 en 475 van het Wetboek van burgerlijke rechtsvordering (Rv) samen een hard juridisch beletsel vormen voor het leggen van strafvorderlijk conservatoir derdenbeslag op onroerende zaken. Bovendien is de woning al in 1996, ruim vóór enig strafbaar feit, door klaagster verkregen. De woning is destijds onder meer gefinancierd met de verkoopopbrengst van een eerdere woning, die eveneens aan klaagster toebehoorde.

Het standpunt van het Openbaar Ministerie

De officier van justitie heeft verklaard zich te verzetten tegen teruggave van het in beslag genomen registergoed aan klaagster en heeft daartoe aangevoerd dat uit het proces-verbaal bevindingen eigendom a-straat 1 te Baarn van 8 september 2017 blijkt dat deze onroerende zaak als economisch eigendom is gaan toebehoren aan belanghebbende, verdachte in de strafzaak. (...)

In raadkamer heeft de officier van justitie ten aanzien van het beslag op de woning nog het volgende aangevoerd.

De woning is het economisch eigendom van belanghebbende. Het doel van het beslag is het veiligstellen van vermogen van verdachte, teneinde in de strafzaak iets te hebben waarop het OM en/of de slachtoffers zich kunnen verhalen nadat een ontnemingsmaatregel en/of schadevergoedingsmaatregel is opgelegd. De woning is volledig gefinancierd door belanghebbende en hij ziet de woning blijkens de gegevens die hij opgeeft aan de belastingdienst ook als zijn eigendom.

Beoordeling

Uit de stukken en het verhandelde in raadkamer is het volgende gebleken.

Op 18 april 2017 zijn onder klaagster voornoemde voorwerpen in beslag genomen.

Het betreft conservatoir beslag ten laste van betrokkene 1, belanghebbende en echtgenoot van klaagster.

De belanghebbende wordt - kort gezegd - verdacht van verduistering door executeur dan wel bewindvoerder (2x), oplichting en verduistering in dienstbetrekking dan wel door de bewindvoerder. (...)

Ten aanzien van het beslag op de woning geldt het volgende. (...)

Indien - zoals in het onderhavige geval - het klaagschrift is ingediend door een ander dan degene tegen wie het strafvorderlijk onderzoek zich richt, moet de vraag worden beantwoord of buiten redelijke twijfel is dat de klager (derde) als eigenaar van het voorwerp moet worden aangemerkt en zo ja of er voldoende aanwijzingen zijn dat het voorwerp geheel of ten dele aan de derde zijn gaan toebehoren met het kennelijke doel om de uitwinning van dat voorwerp te bemoeilijken.

De stelling van de raadslieden dat op onroerend goed geen conservatoir derdenbeslag gelegd kan worden is juist. Er is echter geen sprake is van conservatoir derdenbeslag maar van beslag op vermogen van een derde, conservatoir anderbeslag, zoals bedoeld in artikel 94a, vierde lid, Sv. Op grond van de zich thans in het dossier bevindende stukken en het verhandelde in raadkamer is de rechtbank van oordeel dat het niet is uitgesloten dat de woning destijds op naam van klaagster is gezet met het kennelijke doel om latere uitwinning te bemoeilijken of verhinderen, hetgeen klaagster wist of redelijkerwijs moest vermoeden. Anders dan de raadslieden stellen is in dat geval voor het mogen leggen van beslag op de woning niet vereist dat destijds al sprake was van reeds gepleegde misdrijven of van wederrechtelijk verkregen vermogen.

Op grond van het voorgaande acht de rechtbank het niet hoogst onwaarschijnlijk dat de strafrechter, later oordelend, aan belanghebbende, als verdachte, de maatregel als bedoeld in artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht zal opleggen en is voldoende aannemelijk dat te zijner tijd verhaal kan plaatsvinden op de woning waar het beslag op is gelegd.

Het beklag zal dan ook ongegrond worden verklaard met betrekking tot het beslag op de woning."

Middel

Het middel klaagt dat de Rechtbank ten onrechte, althans ontoereikend gemotiveerd het klaagschrift, voor zover dat strekt tot opheffing van het conservatoir beslag op de woning, ongegrond heeft verklaard.

Beoordeling Hoge Raad

Bij de beoordeling van het middel moet worden vooropgesteld dat de rechter in een geval als het onderhavige, waarin op de voet van art. 94a Sv beslag rust op het inbeslaggenomen voorwerp en een derde in een beklagprocedure op de voet van art. 552a Sv om teruggave verzoekt, als maatstaf moet aanleggen of zich het geval voordoet dat buiten redelijke twijfel is dat die derde als eigenaar van dat inbeslaggenomen voorwerp moet worden aangemerkt en daarvan in zijn beslissing blijk moet geven. Indien die derde als eigenaar wordt aangemerkt zal de rechter tevens moeten onderzoeken, en daarvan blijk moeten geven, of zich de situatie van art. 94a, vierde of vijfde lid, Sv voordoet (vgl. HR 28 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL2823, rov. 2.15).

In cassatie kan ervan worden uitgegaan dat op de voet van art. 94a Sv beslag is gelegd op de woning tot bewaring van het recht tot verhaal van een aan betrokkene 1 op te leggen betalingsverplichting ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. De Rechtbank heeft als vaststaand aangenomen dat de woning sinds 1996 - het jaar waarin de klaagster buiten gemeenschap van goederen is gehuwd met betrokkene 1 - alleen op naam van de klaagster staat.

De Rechtbank heeft blijkens de hiervoor weergegeven overwegingen kennelijk geoordeeld dat zich hier de situatie van art. 94a, vierde lid, Sv voordoet, te weten dat er voldoende aanwijzingen bestaan dat de woning aan de klaagster is gaan toebehoren met het kennelijke doel de uitwinning daarvan te bemoeilijken of te verhinderen en dat de klaagster dit wist of redelijkerwijs kon vermoeden. Dat oordeel behoeft nadere motivering, nu uit de vaststellingen van de Rechtbank en haar daarop gebaseerde oordeel dat "niet is uitgesloten dat de woning destijds op naam van de klaagster is gezet met het kennelijke doel om latere uitwinning te bemoeilijken of te verhinderen, hetgeen de klaagster wist of redelijkerwijs moest vermoeden" niet zonder meer volgt dat de in voormelde bepaling bedoelde 'voldoende aanwijzingen' bestaan. Het middel klaagt daarover terecht.

Lees hier de volledige uitspraak.

Print Friendly and PDF ^