Beslag: Heeft Rb miskend dat o.g.v. toepasselijk Belgisch recht klaagster redelijkerwijs als rechthebbende moet worden aangemerkt?
/Hoge Raad 20 november 2018, ECLI:NL:HR:2018:2151
De rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht, heeft bij beschikking van 8 februari 2017 het klaagschrift van de klaagster ex art. 552a Sv, strekkende tot teruggave aan de klaagster van een personenauto van het merk Volkswagen Polo, ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het klaagschrift ongegrond verklaard en daarbij, voor zover hier van belang, het volgende overwogen:
‘’(…)
De rechtbank gaat bij de beoordeling van het onderhavige beklag uit van de navolgende feiten en omstandigheden:
1. onder klaagster is op 10 juni 2016 in beslag genomen:
- een personenauto, Volkswagen Polo
2. klaagster heeft geen afstand gedaan van hetgeen in beslag is genomen.
Overwegingen
De raadsman van klaagster heeft in raadkamer ter aanvulling op het klaagschrift aangevoerd dat de broer van klaagster voor de aankoop van de auto de site “Stop Heling” heeft geraadpleegd. Die site beperkt zich niet alleen tot Nederland, maar maakt melding van alle gestolen goederen. Er is een reële prijs betaald voor de auto en er is een koopovereenkomst, autopapieren en een autosleutel van de betreffende auto. Pas later bleek dat de autopapieren vals waren. Klaagster heeft volledig te goeder trouw gehandeld.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het belang van strafvordering niet is gebaat bij het voortduren van het beslag, en dat hetgeen in beslag is genomen niet moet worden teruggegeven aan klager, maar aan betrokkene 1, wonende te Frankrijk die redelijkerwijs als rechthebbende moet worden aangemerkt.
De rechtbank zal de officier van justitie hierin volgen en heeft hiertoe kennisgenomen van de van toepassing zijnde artikelen van het Belgisch Burgerlijk Wetboek en de artikel 3:86 lid 3 sub a BW. Kort gezegd dient de rechtbank na te gaan of klaagster kan worden aangemerkt als verkrijger te goeder trouw. Hierbij zijn alle omstandigheden van belang.
De rechtbank overweegt daartoe dat uit de stukken is gebleken dat het betreffende voertuig op 17 april 2016 in Frankrijk is gestolen en dat betrokkene 1 daarvan aangifte heeft gedaan.
De broer van klaagster heeft de auto via een Duitse internetsite gezien en heeft een afspraak gemaakt met de verkoper om de auto dezelfde dag nog in België te kopen en over te dragen. Deze overdracht heeft vervolgens plaatsgevonden in Luik, op een parkeerplaats naast een supermarkt.
Klaagster stelt dat de prijs van de auto marktconform was en dat alvorens de auto werd gekocht op de website “Stopheling” is gecontroleerd of de auto niet als gestolen stond gesignaleerd. Vervolgens is de auto aangeboden bij de RDW op 10 mei 2016. Uit onderzoek door de RDW op 11 mei 2016 is gebleken dat de auto in Frankrijk als gestolen stond gesignaleerd en dat de meegeleverde autopapieren vals waren.
De rechtbank is van oordeel dat klaagster onder de geschetste omstandigheden onvoldoende onderzoek heeft verricht naar de herkomst van de in Duitsland aangeboden auto en daarmee niet kan worden aangemerkt als een verkrijger te goeder trouw.
De rechtbank is van oordeel dat teruggave aan klaagster om die reden niet gerechtvaardigd, te meer nu duidelijk is geworden dat de betreffende auto in Frankrijk is gestolen van betrokkene 1, die daarmee een groter recht lijkt hebben op teruggave aan haar.
Dit brengt met zich dat het beklag ongegrond zal worden verklaard. (…)’’
Middel
Het middel klaagt onder meer dat de Rechtbank heeft miskend dat op grond van het toepasselijke Belgisch recht de klaagster redelijkerwijs als rechthebbende moet worden aangemerkt.
Het klaagschrift behelst een beklag tegen het voornemen van de Officier van Justitie om de onder de klaagster inbeslaggenomen personenauto op de voet van art. 116, tweede lid onder a, Sv aan een derde-belanghebbende terug te geven en houdt tevens een verzoek in tot teruggave aan de klaagster van de personenauto.
Beoordeling Hoge Raad
In een geval als het onderhavige - waarin het belang van de strafvordering het voortduren van het beslag niet meer vordert en de Officier van Justitie heeft medegedeeld voornemens te zijn de inbeslaggenomen zaak te doen teruggeven aan een ander dan de beslagene - zal de rechtbank moeten beoordelen of die ander redelijkerwijs als rechthebbende op de zaak kan worden aangemerkt. Bij de beantwoording van die vraag zal de rechter niet behoren te treden in de beslechting van burgerrechtelijke eigendoms- en bezitskwesties, maar daarbij zal hij wel civielrechtelijke aspecten mogen betrekken (vgl. HR 28 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL2823, rov 2.12 en 2.13). Dat uitgangspunt van terughoudendheid geldt te meer indien voor de beoordeling van die kwesties het recht van een ander land van belang kan zijn. De door het middel verdedigde opvatting dat naar Belgisch recht had moeten worden vastgesteld of de klaagster redelijkerwijs als rechthebbende van de inbeslaggenomen personenauto kan worden aangemerkt, vindt derhalve geen steun in het recht.
De klacht faalt. Ook voor het overige kan het middel niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel in zoverre niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
Conclusie AG
Voor de beoordeling van het middel is het volgende relevant. In een geval als het onderhavige — waarin het belang van de strafvordering het voortduren van het beslag niet meer vordert en de officier van justitie heeft medegedeeld voornemens te zijn de inbeslaggenomen zaak te doen teruggeven aan een ander dan de beslagene — zal de rechtbank moeten beoordelen of die ander redelijkerwijs als rechthebbende op de zaak kan worden aangemerkt. Bij de beantwoording van die vraag zal de rechter niet behoren te treden in de beslechting van burgerrechtelijke eigendoms- en bezitskwesties, maar daarbij zal hij wel civielrechtelijke aspecten mogen betrekken.
Volgens de steller van het middel wordt op grond van art. 2279 lid 1 van het Belgisch Burgerlijk Wetboek (BBW) de bezitter van een roerende zaak vermoed eigenaar te zijn. Daarnaast wordt overeenkomstig art. 2230 BBW en 2268 BBW tevens de aanwezigheid van goede trouw vermoed. Uit HR 3 september 1999, NJ 2001/405 (Boon/RG Lease) blijkt dat voor de vraag welk nationaal recht van toepassing is op een koopovereenkomst, leidend is waar het voorwerp zich bevond ten tijde van de constituerende handeling van de overeenkomst zodat in dit geval het Belgisch recht van toepassing is op de koopovereenkomst van de klaagster. Volgens de steller van het middel getuigt het oordeel van de rechtbank dat niet de klaagster maar de bestolene betrokkene 1 redelijkerwijs als rechthebbende moet worden aangemerkt daarom van een onjuiste rechtsopvatting, althans is dat oordeel niet (zonder meer) begrijpelijk.
Deze zaak vertoont gelijkenis met een zaak waarin de Hoge Raad op 6 mei 2003 uitspraak heeft gedaan. Daar ging het om een in Rome gestolen auto, waarvan de klager stelde dat de auto hem in Italië was geleverd en daar door hem was betaald. De rechtbank verklaarde het beklag ongegrond door te overwegen dat de eigenaar (of zijn rechtsopvolger) op grond van art. 3:86 lid 3 BW het inbeslaggenomen goed gedurende 3 jaren, te rekenen vanaf de dag van de diefstal af, als zijn eigendom kan opeisen en de klager de auto niet bij een reguliere autohandel had gekocht zodat zich niet één van de in voornoemd artikellid onder a en b bedoelde uitzonderingen voordeden. In cassatie werd door de klager aangevoerd dat de rechtbank de aanspraak van de klager op de auto had beoordeeld aan de hand van art. 3:86 lid 3 BW, terwijl naar Italiaans recht had moeten worden vastgesteld of de oorspronkelijke eigenaar zijn eigendomsrecht tegenover de klager kon uitoefenen. De Hoge Raad verwierp het beroep met de overweging dat de opvatting dat naar Italiaans recht had moeten worden vastgesteld of de oorspronkelijke eigenaar zijn eigendomsrecht tegenover de klager kon uitoefenen geen steun vindt in het recht.
Het middel in onderhavige zaak is gebaseerd op de opvatting dat de rechtbank naar buitenlands recht, in dit geval het Belgisch recht, had moeten vaststellen of de oorspronkelijke eigenaar haar eigendomsrecht tegenover de klaagster kon uitoefenen, althans dat de goede trouw van de klaagster naar Belgisch recht dient te worden vastgesteld. Die opvatting vindt echter, zoals uit de hiervoor genoemde beschikking blijkt, geen steun in het recht zodat het middel reeds hierom faalt.
Overigens meen ik dat de overwegingen van de rechtbank over de afwezigheid van de goede trouw van klaagster ten overvloede zijn gegeven. De rechtbank heeft namelijk vastgesteld dat de auto op 17 april 2016 is gestolen in Frankrijk en daarvan door betrokkene 1 aangifte is gedaan. Ook heeft zij vastgesteld dat de broer van klaagster de auto via een Duitse internetsite heeft gezien en een afspraak met de verkoper heeft gemaakt om de auto in België te kopen. De overdracht heeft vervolgens plaatsgevonden in Luik, op een parkeerplaats naast een supermarkt. De rechtbank is er dus klaarblijkelijk van uitgegaan dat de klaagster de auto niet heeft verkregen van een vervreemder die in de uitoefening van zijn bedrijf handelde maar van een particulier. Op grond van art. 3:86 lid 3 aanhef BW komt in een dergelijk geval aan de benadeelde, in dit geval betrokkene 1, het recht toe de auto als haar eigendom op te eisen. Anders dan het middel en de rechtbank lijken te veronderstellen, is in een dergelijk geval niet relevant of de klager de auto te goeder trouw heeft verkregen zodat de rechtbank dit in het midden had kunnen laten. De overweging van de rechtbank dat teruggave aan de klaagster niet is gerechtvaardigd ‘’(…) te meer nu duidelijk is geworden dat de betreffende auto in Frankrijk is gestolen van betrokkene 1, die daarmee een groter recht lijkt hebben op teruggave aan haar’’, draagt het oordeel van de rechtbank dan ook zelfstandig, wat er ook zij van het oordeel van de rechtbank omtrent de goede trouw van de klaagster.
Het middel faalt en kan worden afgedaan met de aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering.
Lees hier de volledige uitspraak.