Bezwaarschrift ex art. 7 Wet DNA & Veroordeling wegens computervredebreuk
/Rechtbank Noord-Holland 20 oktober 2015, ECLI:NL:RBNHO:2015:8800 Het bezwaarschrift is gericht tegen het nader bepalen en verwerken van het DNA-profiel van veroordeelde, ten behoeve waarvan op bevel van de officier van justitie te Haarlem van 21 juli 2015 op 9 september 2015 bij veroordeelde celmateriaal is afgenomen.
Standpunten
Het standpunt van veroordeelde komt er op neer, dat hij het delict met de computer heeft gepleegd en dat er derhalve geen sprake is van enig DNA-spoor. De afname, bepaling en opname van het profiel schiet volledig het doel voorbij. Bij een dergelijk delict wordt immers geen enkel DNA-spoor achtergelaten. Voorts was veroordeelde ten tijde van het plegen van het delict zeer jeugdig en is hij sindsdien niet meer met justitie in aanraking geweest.
Het standpunt van de officier van justitie luidt, zakelijk weergegeven, dat het bezwaarschrift gegrond dient te worden verklaard, gelet op de aard van het delict en het tijdsverloop tussen de veroordeling en het bevel tot afname.
Beoordeling
Het bevel van de officier van justitie tot afname van DNA materiaal van 21 juli 2015 is gegrond op artikel 2, eerste lid, van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden (hierna: de Wet), waarbij als grondslag heeft gediend de veroordeling van veroordeelde voornoemd op 5 september 2013 door de kinderrechter/politierechter in deze rechtbank ter zake van artikel 138ab Sr (computervredebreuk).
Veroordeelde heeft op 9 september 2015 middels afname van wangslijmvlies celmateriaal afgestaan ten behoeve van DNA-onderzoek.
Het bezwaarschrift dat veroordeelde heeft ingediend tegen het bepalen en verwerken van zijn DNA-profiel is tijdig ingediend.
In op 13 mei 2008 gewezen arresten stelt de Hoge Raad voorop dat tekst, alsmede doel en strekking van de Wet als uitgangspunt hebben dat bij iedere veroordeelde als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Wet celmateriaal wordt afgenomen. De officier van justitie is verplicht een daartoe strekkend bevel te geven, tenzijzich één van de in het eerste lid genoemde - en beperkt uit te leggen - uitzonderingen voordoet.
De in artikel 2, eerste lid, onder a, van de Wet genoemde uitzondering doet zich niet voor, nu niet gebleken is dat reeds een DNA-profiel van veroordeelde is verwerkt.
De rechtbank dient derhalve, op grond van artikel 2, eerste lid onder b, van de Wet, te beoordelen of redelijkerwijs aannemelijk is dat het bepalen en verwerken van het DNA-profiel van veroordeelde, gelet op de aard van het misdrijf of de bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd, niet van betekenis zal kunnen zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van de veroordeelde.
Ten aanzien van de aard van het misdrijf overweegt de rechtbank dat tijdens de behandeling van het onderhavige wetsvoorstel misdrijven zijn genoemd waarbij doorgaans geen celmateriaal wordt achtergelaten, te weten valsheid in geschrift, meineed, schuldheling en verduistering. Deze delictsomschrijvingen kunnen echter niet categorisch worden uitgesloten, omdat bij deze misdrijven telkens gevallen denkbaar zijn waarin DNA-onderzoek wel van betekenis kan zijn. In deze gevallen dient te worden gekeken naar de aard van het concreet gepleegde delict waarop het bevel tot afname ziet, met de toets of het bepalen en verwerken van het DNA-profiel in dat geval redelijkerwijs van betekenis zal kunnen zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten.
De rechtbank stelt vast dat het misdrijf van artikel 138ab Sr, waarvoor veroordeelde is veroordeeld, valt onder de categorie misdrijven als bedoeld in artikel 67 lid 1 Sv. Aan de voorwaarden als bedoeld in artikel 2 lid 1 juncto artikel 1 onder c van de Wet is dan ook in beginsel voldaan.
De vraag die vervolgens dient te worden beantwoord, is of het bepalen en verwerken van het DNA-profiel van de veroordeelde gelet op de aard van dit concrete in de onderliggende strafzaak gepleegde delict redelijkerwijs van belang kan zijn voor het voorkomen, opsporen, vervolgen dan wel berechten van strafbare feiten.
Veroordeelde is op 5 september 2013 door deze rechtbank veroordeeld wegens het plegen van computervredebreuk. Veroordeelde heeft een app geplaatst op een laptop van een lerares van zijn school en op deze wijze toegang verkregen tot toetsen met antwoorden. De rechtbank is van oordeel dat in dit concrete geval DNA-onderzoek redelijkerwijs niet van betekenis zal kunnen zijn voor de opheldering van dergelijke strafbare feiten.
De rechtbank dient zich vervolgens nog af te vragen of bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd aanleiding geven te vrezen dat bezwaarde in de toekomst feiten zal plegen, waarbij het bepalen en verwerken van het DNA-profiel van de veroordeelde van betekenis zal kunnen zijn voor de voorkoming, opsporing en berechting van strafbare feiten van veroordeelde. Daarvan is de rechtbank niet gebleken.
Kennelijk heeft het openbaar ministerie het bepalen en verwerken van het DNA-profiel van veroordeelde ook niet van groot belang geacht, nu zij pas op 21 juli 2015, bijna twee jaar na de veroordeling, heeft bevolen tot afname van DNA-materiaal van veroordeelde.
Nu in dit concrete geval, gelet op de aard van het misdrijf waarvoor veroordeelde is veroordeeld, mede bezien in het licht van de overige omstandigheden, redelijkerwijs aannemelijk is dat het bepalen en verwerken van zijn DNA-profiel niet van betekenis zal kunnen zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van veroordeelde, zal de rechtbank het bezwaar gegrond verklaren en bepalen dat het celmateriaal moet worden vernietigd.
Beslissing
De rechtbank verklaart het bezwaarschrift gegrond en beveelt de officier van justitie ervoor zorg te dragen dat het celmateriaal terstond wordt vernietigd.
Lees hier de volledige uitspraak.