Boete Pro Rail voor toestaan dat wagons gevuld met chloor op het emplacement hebben gestaan

Rechtbank Rotterdam 6 december 2017, ECLI:NL:RBROT:2017:10286

Pro Rail heeft toegestaan dat wagons gevuld met chloor, stoffen met een hoog gevarenpotentieel, op het emplacement Amersfoort hebben gestaan terwijl dit blijkens de omgevingsvergunning niet is toegestaan vanwege de risico’s die hiermee gepaard gaan voor het dichtbevolkte gebied waarin het emplacement zich bevindt. De rechtbank legt een geldboete van 50.000 euro op.

Vanwege de termijnoverschrijding en de omstandigheid dat Pro Rail recentelijk is veroordeeld voor eerder begane (vergelijkbare) feiten waarbij de onderhavige feiten hadden kunnen worden meegenomen, is deze boete lager dan de door de officier van justitie geëiste geldboete van 150.000 euro.

Ontvankelijkheid van de officier van justitie

Ten aanzien van beide ten laste gelegde feiten geldt dat sprake is van een impliciet primair ten laste gelegde opzetvariant (hierna: de opzetvariant) en een impliciet subsidiair ten laste gelegde schuldvariant (hierna: de schuldvariant). Het verschil tussen de opzetvariant en de schuldvariant is het verschil tussen een misdrijf en een overtreding.

Met de verdediging en het Openbaar Ministerie is de rechtbank van oordeel dat ten aanzien van de schuldvariant van de ten laste gelegde feiten 1 en 2 sprake is van verjaring. Zoals gezegd betreffen dit overtredingen. Op grond van artikel 70, eerste lid, onder 1, van het Wetboek van Strafrecht vervalt het recht tot strafvordering voor alle overtredingen na verloop van drie jaren. De feiten zoals zijn tenlastegelegd hebben plaatsgevonden vanaf 14 maart 2013 t/m 21 maart 2013. De dagvaarding is gedateerd op 26 oktober 2017. Het recht op strafvervolging ten aanzien van de onder 1 en 2 impliciet subsidiair tenlastegelegde overtredingen is daarmee vervallen. Dat leidt tot niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie in de vervolging van die overtredingen.

Met betrekking tot de opzetvariant van feit 1 heeft de verdediging voorts aangevoerd dat het Openbaar Ministerie zijn vervolgingsrecht heeft verspeeld. Daartoe heeft de verdediging aangevoerd, kort samengevat:

- dat de officier van justitie in een zaak (tegen een andere verdachte) met een vergelijkbaar feitencomplex heeft gerekwireerd tot vrijspraak van de opzetvariant;

- dat verdachte sinds 2013 vele maatregelen heeft getroffen om de transporten beter te laten verlopen;

- dat toepassing moet worden gegeven aan artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht vanwege het arrest van het gerechtshof Den Haag van 23 maart 2017 tegen verdachte;

- dat sprake is van een ernstige overschrijding van de redelijke termijn.

Gelet op deze omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien, is verdere vervolging van verdachte in strijd met de beginselen van een goede procesorde. Dit dient te leiden, aldus nog steeds de verdediging, tot niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie.

De rechtbank neemt tot uitgangspunt dat aan het Openbaar Ministerie een ruime discretionaire bevoegdheid toekomt bij zijn beslissing om tot vervolging over te gaan. Deze beslissing leent zich slechts in zeer beperkte mate voor een inhoudelijke rechterlijke toetsing in die zin dat slechts in uitzonderlijke gevallen plaats is voor een niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging op de grond dat het instellen of voortzetten van die vervolging onverenigbaar is met beginselen van een goede procesorde. De door de verdediging geschetste omstandigheden zijn, ook in onderlinge samenhang beschouwd, naar het oordeel van de rechtbank niet van dien aard dat geen redelijk handelend lid van het Openbaar Ministerie had kunnen oordelen dat met deze vervolging enig door strafrechtelijke handhaving beschermd belang gediend kon zijn. De officier van justitie is dan ook ontvankelijk in de vervolging van de opzetvariant van feit 1.

Vrijspraken

Feit 1

Het standpunt van het Openbaar Ministerie

Het Openbaar Ministerie heeft gesteld dat verdachte opzettelijk de regeling vervoer over de spoorweg van gevaarlijke stoffen heeft overtreden. Samengevat heeft het daartoe aangevoerd dat waar het gaat om het vervoer van een gevaarlijke stof zoals chloor, de nodige zorgvuldigheid moet worden betracht. Niet is gebleken dat verdachte haar werknemers die betrokken zijn bij die transporten duidelijk dan wel voldoende heeft geïnstrueerd, heeft gecontroleerd dat de voorschriften met betrekking tot de transporten te allen tijde werden nageleefd, noch dat verdachte heeft ingegrepen ingeval de voorschriften niet dan wel niet geheel werden nageleefd. Het vervoer van gevaarlijke stoffen in het algemeen en van chloor in het bijzonder vraagt om proactief handelen, consequent en nauwkeurig beleid dat gevoerd moet worden en te allen tijde moet worden nageleefd. De samenleving mag en moet kunnen rekenen op de verantwoordelijkheid die verdachte heeft op het gebied van veiligheid. Verdachte moet ook sturen op naleving en handhaving van de voorschriften die ter zake gelden. Als je als bedrijf er niet voor zorgt dat die chloortransporten binnen de gestelde kaders van de regelgeving en voorschriften plaatsvinden, door evaluaties, controles, overleggen, monitoring, aanpassingen en verbeteringen, als dat niet is ingebakken in de bedrijfscultuur dan is sprake van voorwaardelijk opzet.

Het standpunt van de verdediging

Niet kan worden bewezen dat bij verdachte sprake is geweest van een bedrijfsvoering of bedrijfspolitiek of van een bepaalde besluitvorming waarin (voorwaardelijk) opzet op het tenlastegelegde ligt besloten. Geen bewijs van opzet op het niet melden van een afwijking en evenmin bewijs van opzet op het in strijd met het betreffende voorschrift niet melden. Het bewijs van opzet ontbreekt ook ten aanzien van de bij de tenlastegelegde gedragingen betrokken personen. Uit de processtukken blijkt niet van opzet van deze personen in die zin dat zij willens en wetens de aanmerkelijke kans voor lief hebben genomen dat in strijd met het voorschrift niet is gemeld. Laat staan van aan verdachte toe te rekenen opzet van die personen.

Het oordeel van de rechtbank

Op grond van de processtukken staat voldoende vast dat de dienstleiders van de posten Utrecht, Rotterdam en Kijfhoek op 14 maart 2013 verzuimd hebben om aan de KLPD te melden dat chloortrein treinnummer 1 meer dan vijf minuten afweek van de dienstregeling. Dit is een overtreding van voorschrift 1.9.5.4 NE van de VSG. De vraag is of verdachte als onderneming opzet heeft gehad op het overtreden van het betreffende voorschrift. Immers, alleen in dat geval heeft verdachte zich schuldig gemaakt aan een misdrijf.

Opzet van een rechtspersoon kan worden bewezen als sprake is geweest van een bedrijfsvoering of bedrijfspolitiek binnen die rechtspersoon waarin dat opzet op het overtreden van het voorschrift ligt besloten. Anders dan het Openbaar Ministerie lijkt te stellen, volstaat daartoe niet de enkele constatering dat verdachte de overtredingen blijkbaar niet heeft weten te voorkomen. Het is aan het Openbaar Ministerie om met bewijs van concrete feiten en omstandigheden te komen die erop wijzen dat er iets mis was in de bedrijfsvoering van verdachte op het gebied van de naleving van deze regelgeving.

Op grond van de processtukken en van wat ter zitting is besproken, is de rechtbank niet gebleken dat hiervan sprake was. Er bestond immers een werkinstructie waarin verdachte had opgenomen dat machinisten dienden te handelen conform het bepaalde in het voorschrift 1.9.5.4 NE van de VSG (vervoer over de spoorweg van gevaarlijke stoffen). Verder is niet gebleken dat op grote schaal deze instructies niet werden nageleefd. In andere gevallen werden afwijkingen van de dienstregeling door treindienstleiders wel conform de regels gemeld. Tenslotte wijst niets erop dat verdachte achteraf de door de dienstleiders begane overtredingen heeft gebillijkt of anderszins heeft aanvaard. Daarmee heeft verdachte naar het oordeel van de rechtbank niet de opzet gehad tot wetsovertreding, noch is gebleken dat zij bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat zij in strijd handelde met de wet. Verdachte zal dus worden vrijgesproken van de opzetvariant van feit 1.

Samengevat komt het erop neer dat de vertraging van het chloortransport van 13 op 14 maart 2013 ten onrechte niet is gemeld aan de KLPD, maar dat dit geen misdrijf oplevert. Wel een overtreding, maar daarvoor heeft het Openbaar Ministerie zijn vervolgingsrecht laten verjaren.

Feit 2

Vast staat dat verdachte op de in de tenlastelegging genoemde data wagons met chloor heeft toegelaten tot het goederenrangeeremplacement in Amersfoort, terwijl dit op grond van voorschrift 2.1.4.9 bij de omgevingsvergunning voor dat emplacement niet is toegestaan.

De verdediging heeft aangevoerd dat de wagons van de treinen waar het in deze zaak over gaat, moeten worden aangemerkt als ‘doorgaande trein’. Onder verwijzing naar jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (verder: de Afdeling of ABRS) uit 2004 heeft de verdediging erop gewezen dat de onderhavige wagons immers deel uitmaakten van een trein die onder een treinnummer reed en waarvan de treinbewegingen waren opgenomen in de dienstregeling (ABRS 9 juni 2004, ECLI:NL:RVS:2004:AP1136). Doorgaand treinverkeer vormt geen onderdeel van een spoorwegemplacement en wordt om die reden niet aangemerkt als een activiteit waar de omgevingsvergunning van een emplacement betrekking op kan hebben (ABRS 15 februari 2006, ECLI:NL:RVS:2006:AV1795). Kort gezegd komt het verweer van verdachte er dus op neer dat voor de in deze zaak bedoelde chloortreinen geen voorschriften konden worden opgenomen in de omgevingsvergunning, zodat om die reden geen sprake kan zijn van een overtreding van het vergunningsvoorschrift.

De rechtbank stelt vast dat in de jurisprudentie van de Afdeling onderscheid wordt gemaakt tussen treinbewegingen die wél en treinbewegingen die níet als onderdeel van een inrichting kunnen worden aangemerkt: alleen de treinbewegingen die verband houden met het in werking zijn van de inrichting (het emplacement) als zodanig, moeten als onderdeel van de inrichting worden beschouwd. Het doorgaande treinverkeer, dat op zichzelf beschouwd los staat van het in werking zijn van het emplacement, behoort niet tot de inrichting. Op de milieugevolgen van dit treinverkeer zijn niet de voor de inrichting geldende regels van toepassing, maar de voor de spoorweg als zodanig geldende regels.

De vraag is of in het onderhavige geval sprake was van doorgaand treinverkeer of van een treinbeweging die verband hield met de werking van het emplacement als zodanig. Bij die beoordeling is van belang dat de enkele omstandigheid dat de treinen reden onder een treinnummer en de treinbewegingen waren opgenomen in de dienstregeling in meer recente jurisprudentie van de Afdeling niet langer van doorslaggevend belang wordt geacht (ABRS 27 juni 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BW9553, ABRS 27 november 2013, ECLI:NL:RVS:2013:2113). Naar het oordeel van de rechtbank is in de onderhavige zaak sprake van treinbewegingen die verband hielden met de werking van het emplacement. De treinen stonden immers telkens gedurende ongeveer drie kwartier tot een uur stil op dat emplacement ten behoeve van een machinistenwissel. Dit is geen normale treinbeweging in de zin van een kortdurende stilstand van een doorgaande trein, maar typisch een activiteit die op een emplacement wordt uitgevoerd. Dat maakt dat niet kan worden gesproken van doorgaand treinverkeer. Deze omstandigheden brengen de rechtbank tot de conclusie dat sprake is geweest van treinbewegingen die onderdeel uitmaakten van de inrichting en dus waren deze activiteiten omgevingsvergunningsplichtig.

Op grond van het bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat verdachte het voorschrift zoals dat in de omgevingsvergunning is opgenomen, heeft overtreden. De rechtbank komt ook tot de conclusie dat zij dat opzettelijk heeft begaan. De niet toegestane activiteiten waren immers in de dienstregeling opgenomen, wat erop duidt dat bewust is gekozen voor deze gang van zaken. Het betrof ook geen incident, nu voor alle tenlastegelegde chloortransporten was voorzien in stilstand op het emplacement Amersfoort.

Zoals de verdediging heeft bepleit kan het vierde gedachtestreepje op de tenlastelegging, kort gezegd het overtreden van het voorschrift door met lege en/of ongereinigde wagons van chloor op het emplacement te staan, niet worden bewezen nu dit naar het oordeel van de rechtbank niet hetzelfde is als wagons gevuld met chloor zoals het voorschrift in de vergunning vermeldt. Hiervan zal verdachte dus worden vrijgesproken.

Bewezenverklaring

Feit 2: opzettelijke overtreding van een voorschrift, gesteld bij artikel 2.3, onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, begaan door een rechtspersoon meermalen gepleegd.

Strafoplegging

  • Geldboete van €50.000.

 

Lees hier de volledige uitspraak.

 

 

Print Friendly and PDF ^