Cassatie in het belang der wet: welke functie moet tegenwoordig aan art. 36 Sv worden toegekend?

Parket bij de Hoge Raad 28 mei 2019, ECLI:NL:PHR:2019:575

Deze vordering tot cassatie in het belang der wet betreft een beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, zittingsplaats Groningen, van 23 mei 2018 waarbij een verzoek ex art. 36 Sv tot verklaring dat de zaak geëindigd is, is toegewezen.

In deze vordering staat de uitleg van art. 36 Sv centraal. In de bestreden beschikking heeft de rechtbank het verzoek van de verdachte om te verklaren dat de zaak is geëindigd ex art. 36 Sv, toegewezen op een moment waarop het onderzoek ter terechtzitting al was aangevangen. De vraag is of dat rechtens kan.

Naast deze vraag spelen in de rechtspraktijk nog twee andere vragen met betrekking tot de uitleg van art. 36 Sv. De eerste is wat onder ‘vervolging’ in de zin van art. 36 Sv moet worden volstaan en meer in het bijzonder of het artikel toepassing kan vinden in gevallen waarin nog geen rechter op vordering van de officier van justitie in de zaak is betrokken.

De tweede is aan de hand van welke maatstaf moet worden beoordeeld of de zaak “niet [wordt] voortgezet” in de zin van het artikel. Meer in het bijzonder is de vraag of de overschrijding van de redelijke termijn grond kan opleveren om te verklaren dat de zaak geëindigd is. Ook deze twee vragen worden in deze vordering aan de Hoge Raad ter beantwoording voorgelegd. Zij raken, net als de vraag die in de bestreden beschikking primair aan de orde is, de functie die aan art. 36 Sv in de hedendaagse strafrechtspleging toekomt. De vragen verdienen daarom een samenhangende beantwoording.

In zijn conclusie zet AG Knigge de wetsgeschiedenis van art. 36 Sv uiteenzet, waarbij ook wordt ingegaan op de relevante wetswijzigingen die zich na de inwerkingtreding van het Wetboek van Strafvordering in 1926 hebben voorgedaan. Daarna bespreekt hij de drie hiervoor genoemde vragen bespreken.

Lees hier de volledige conclusie.

Print Friendly and PDF ^