Schuldigverklaring zonder strafoplegging voor mineur feit, staat toekenning kosten (€ 120.000) advocaat niet in de weg
/Rechtbank Noord-Holland 13 mei 2019, ECLI:NL:RBNHO:2019:4751
Het verzoekschrift strekt tot toekenning aan verzoeker van een vergoeding ten laste van de Staat ten bedrage van € 126.744,47 wegens de door deze met betrekking tot de strafzaak gemaakte kosten van een raadsman, alsmede tot vergoeding van de kosten van een raadsman met betrekking tot de indiening en behandeling van het onderhavige verzoekschrift.
Beoordeling rechtbank
De strafzaak tegen verzoeker is geëindigd door het onherroepelijk worden van het vonnis van de meervoudige kamer van deze rechtbank van 11 oktober 2018. In dit vonnis is verzoeker door de rechtbank vrijgesproken van de hem ten laste gelegde omkoping van een gemeenteambtenaar (feit 1) en schuldig verklaard zonder oplegging van straf of maatregel aan het bezit van twee wapens en munitie (feiten 2 en 3). Bij onherroepelijk vonnis van 11 oktober 2018 is het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk verklaard in de ontnemingsvordering.
Ten aanzien van de ontvankelijkheid
Op de voet van het bepaalde in artikel 591a jo artikel 90 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) kan de gewezen verdachte – indien de zaak is geëindigd zonder oplegging van straf of maatregel en zonder dat toepassing is gegeven aan artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht (Sr) – in beginsel aanspraak maken op vergoeding van de te zijnen laste gekomen kosten van een raadsman.
De rechtbank dient eerst de vraag te beantwoorden of het begrip ‘zaak’, zoals vermeld in artikel 591a Sv, in dit geval de gehele strafzaak betreft inclusief de feiten 2 en 3 waarvoor artikel 9a Sr is gevolgd, of dat hierop een uitzondering dient te worden gemaakt.
Voorop dient te worden gesteld dat de strafzaak jegens verzoeker een megazaak betrof (genaamd Veenpluis), waarvan het onderwerp ‘corruptie’ was. De medeverdachte van verzoeker was gemeenteambtenaar medeverdachte. Er was sprake van een omvangrijk onderzoek, zowel door de Rijksrecherche als door de rechter-commissaris en de inhoudelijke behandeling ter terechtzitting heeft meerdere dagen in beslag genomen. Het onderzoek en de behandeling ter zitting betrof voor het overgrote gedeelte de verdenking van omkoping (feit 1). Dat in de woning van verzoeker – overigens naar aanleiding van zijn eigen verklaring tijdens de doorzoeking van die woning, op de (standaard)vraag of er nog wapens in de woning aanwezig waren – twee wapens en munitie waren aangetroffen (feiten 2 en 3), is bij de behandeling ter terechtzitting slechts zeer beknopt aan de orde gekomen.
De rechtbank is van oordeel dat een inhoudelijk verband tussen feit 1 enerzijds en de feiten 2 en 3 anderzijds ontbreekt; de feiten 2 en 3 betreffen feiten van een geheel andere orde, die niets met feit 1 te maken hebben.
De raadsman van verzoeker heeft in verband met het onderhavige verzoek een aparte declaratie opgemaakt voor zijn werkzaamheden ten behoeve van de feiten 2 en 3. De hoogte van deze declaratie betreft € 726,00, welk bedrag in schril contrast staat met de gestelde kosten van rechtsbijstand ter zake van feit 1, te weten een bedrag van € 126.744,47.
Bij deze stand van zaken is de rechtbank van oordeel dat een redelijke uitleg van artikel 591a Sv meebrengt dat in dit uitzonderlijke geval de omstandigheid dat verzoeker schuldig is verklaard zonder oplegging van straf of maatregel ter zake van het onder 2 en 3 tenlastegelegde er niet aan in de weg behoort te staan om tot vergoeding over te gaan van de geleden schade en gemaakte kosten ter zake van feit 1, indien daarvoor ook overigens gronden van billijkheid aanwezig zijn. Die ‘zaak’ is immers geëindigd zonder oplegging van straf of maatregel. Het beroep van de officier van justitie op het arrest van de Hoge Raad van 8 mei 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB1502 en de daarop gebaseerde rechtspraak gaat in dit geval dus niet op.
Ten aanzien van de kosten van de klaagschriftprocedure
Het verzoek met betrekking tot vergoeding van de kosten van een raadsman voor het indienen en behandelen van het klaagschrift over gelegde beslagen is naar het oordeel van de rechtbank niet tijdig ingediend. De uitspraak in die beklagzaak is immers gedaan op 23 april 2018 en onherroepelijk geworden op 8 mei 2018. Een verzoek tot vergoeding van kosten gemaakt in het kader van deze beklagprocedure had ingevolge artikel 591a Sv moeten worden ingediend binnen drie maanden na 8 mei 2018 (Hoge Raad 3 februari 2009, NJ 2009/99, ECLI:NL:HR:2009:BG2191). Verzoeker kan in zoverre niet in zijn verzoek worden ontvangen.
De rechtbank begroot deze kosten op basis van de urendeclaratie van mr. Mühren (pagina 3) op precies 600 minuten in de periode van 13 februari 2018 tot en met 9 april 2018 (met uitzondering van de posten “bestudering dossier”, omdat die geacht worden (ook) te zijn gemaakt in verband met de hoofdzaak).
De rechtbank merkt ten overvloede op dat de kosten voor de beklagzaak ook niet voor vergoeding in aanmerking zouden zijn gekomen indien het verzoek wel tijdig zou zijn ingediend. Het klaagschrift is immers voor het allergrootste deel ongegrond verklaard.
Ten aanzien van de overige kosten
Het door verzoeker ondertekende verzoekschrift is voor het overige tijdig ingediend en verzoeker kan in zoverre worden ontvangen in zijn verzoekschrift.
Het Openbaar Ministerie heeft zich inhoudelijk niet verzet tegen toekenning van de verzochte vergoeding.
De rechtbank acht in dit geval, alles in aanmerking genomen, gronden van billijkheid aanwezig die toekenning van de verzochte vergoeding voor het overige rechtvaardigen, met dien verstande dat de rechtbank geen vergoeding zal toekennen voor de volgende posten:
de kosten van raadsman Ter Brake, de voormalig advocaat van verzoeker, met betrekking tot het verhoor van de echtgenote van verzoeker bij de politie op 11 mei 2016, nu de raadsman daarbij aanwezig was als raadsman van de echtgenote en die kosten dus niet door verzoeker zijn gemaakt (150 minuten);
de kosten van raadsman Ter Brake voor zover het de (eind)bespreking met verzoeker op 15 mei 2018 betreft, nu het belang hiervan voor deze strafzaak niet is gebleken. De zaak is immers in februari 2018 al aan mr. Mühren overgedragen. Ter zitting hierover bevraagd, heeft verzoeker meegedeeld zich niet te kunnen herinneren waar de laatste bespreking met mr. Ter Brake over is gegaan (60 minuten);
de kosten van raadsman Ter Brake inhoudende telefonische overlegmomenten en een bespreking met mr. Hendriksen (raadsman van de medeverdachte), nu voor deze posten, die niet concreet zijn toegelicht, het belang in deze strafzaak onvoldoende duidelijk is geworden (300 minuten); en
de kosten van raadsman Ter Brake die betrekking hebben op dossierstudie betreffende vuurwapens op 30 december 2017, nu dit de feiten 2 en 3 betreft waarvoor een schuldigverklaring zonder strafoplegging is gevolgd (30 minuten).
Lees hier de volledige uitspraak.