Cautie bij aanvang terechtzitting

Hoge Raad 27 november 2018, ECLI:NL:HR:2018:2193


Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:

"Een bij de ontdekking van het hierna omschreven strafbaar feit onbekend gebleven bestuurder van een motorvoertuig (personenauto), gekentekend AA-00-AA, op 13 oktober 2012 te Vinkeveen, gemeente De Ronde Venen, op de voor het openbaar verkeer openstaande weg, de Rijksweg A2, geen gevolg heeft gegeven aan een verkeersteken dat een gebod of verbod inhoudt, immers in strijd met een bord Al van bijlage 1 van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 - op welk bord een maximumsnelheid van 100 kilometer per uur was aangegeven - heeft gereden met een snelheid van ongeveer 158 kilometer per uur, in elk geval de aldaar toegestane maximumsnelheid met meer dan 40 kilometer per uur heeft overschreden, terwijl verdachte toen eigenaar of houder, als bedoeld in artikel 1, derde lid van de Wegenverkeerswet 1994, van dat motorvoertuig was."

Deze bewezenverklaring steunt op het volgende bewijsmiddel:

"Een proces-verbaal van de politie Dienst Operationele Samenwerking, Korps Landelijke Politiediensten, opgemaakt door verbalisant, BOA van de Domein Generieke Opsporing, gedateerd 14 februari 2014, met de bijbehorende bijlagen, voor zover inhoudende als relaas van verbalisant, zakelijk weergegeven:

Ik stelde na onderzoek vast dat een persoon een feit pleegde dat is gecodeerd als feitnummer VM 060 en dat als volgt omschreven is:

overschrijding van de maximumsnelheid op autosnelwegen buiten de bebouwde kom, met een overschrijding van 55 km per uur tot 60 km per uur (verkeersbord A1).

Overtredingsgegevens:

Datum : 13 oktober 2012

Omstreeks : 02:50 uur

Plaats : Vinkeveen

Gemeente : De Ronde Venen

Locatie : Trajectcontrole A2

Buiten een als zodanig aangeduide bebouwde kom

Soort weg : Autosnelweg, zijnde een voor het openbaar verkeer openstaande weg

Richting van : Amsterdam

Richting naar : Utrecht

Voertuig : Personenauto

Merk/type : Audi

Kenteken : AA-00-AA

Deze overtreding werd langs elektronische weg geconstateerd en vastgelegd. Door mij is waargenomen hetgeen langs elektronische weg is geconstateerd en vastgelegd.

De werkelijke snelheid stelde ik vast m.b.v. een voor de meting geteste, geijkte en op de voorgeschreven wijze gebruikte trajectsnelheidsmeter op basis van de factoren tijd en afstand.

Gemeten (afgelezen) snelheid: 164 km per uur.

Werkelijke (gecorrigeerde) snelheid: 159 km per uur.

Toegestane snelheid: 100 km per uur.

Overschrijding met: 59 km per uur.

De werkelijke snelheid is het resultaat van een, overeenkomstig de Aanwijzing snelheidsoverschrijdingen en snelheidsbegrenzers van het college van Procureurs-Generaal, uitgevoerde correctie op de met het meetmiddel gemeten (afgelezen) snelheid.

De bestuurder werd ter plaatse niet staande gehouden. Er werd volstaan met het bekeuren op kenteken.

Volgens de opgave van de Rijksdienst voor het wegverkeer dan wel uit een ingesteld nader onderzoek bleek het motorvoertuig toe te behoren aan:

Eigenaar

Naam : verdachte

Geboren : geboortedatum1975

Adres : a-straat 1

Postcode/woonplaats : plaats

Datum RDW-bevraging : 15 oktober 2012

Deel II : 8 augustus 2012."

Het Hof heeft ten aanzien van de bewezenverklaring voorts onder meer het volgende overwogen:

"Het gaat om een forse snelheidsovertreding door een onbekend gebleven bestuurder. Er is 59 kilometer per uur harder gereden dan toegestaan. Bij de kantonrechter heeft verdachte verklaard dat een vriend de auto zou hebben bestuurd en hier ter zitting heeft verdachte verklaard dat zijn echtgenote de bestuurder is geweest. Het hof is van oordeel dat niet is komen vast te staan wie de bestuurder is geweest. Verdachte blijft echter als kentekenhouder verantwoordelijk voor een met de auto begane overtreding."

De behandeling van de strafzaak bij het hof heeft plaatsgevonden op 13 mei 2015, 24 augustus 2015, 23 maart 2016, 25 mei 2016 en 21 december 2016. De in het middel verwoorde klacht ziet op de terechtzitting in hoger beroep van 21 december 2016. Hier eerst kort wat zich voorafgaand aan de terechtzitting van het hof van 21 december 2016 heeft afgespeeld:

13 mei 2015: het onderzoek ter terechtzitting wordt voor onbepaalde tijd geschorst naar aanleiding van een aanhoudingsverzoek (e-mailbericht) van de niet aanwezige verdachte.

24 augustus 2015: de verdachte is niet verschenen, maar de advocaat-generaal bij het hof constateert dat de kantonrechter in eerste aanleg heeft nagelaten een door de verdachte meegebrachte getuige te horen. De meegebrachte getuige zou degene zijn die tijdens de overtreding de auto van de verdachte bestuurde. Het hof is van oordeel dat de getuige door de politie moet worden gehoord en schorst in verband hiermee het onderzoek ter terechtzitting voor onbepaalde tijd.

23 maart 2016: de verdachte is ter terechtzitting verschenen. Het proces-verbaal van de terechtzitting vermeldt onder meer het volgende:

“De voorzitter vermaant verdachte oplettend te zijn op hetgeen deze zal horen en deelt verdachte mede dat deze niet tot antwoorden verplicht is.

De advocaat-generaal draagt de zaak voor.

De verdachte voert het woord - zakelijk weergegeven - als volgt:

Ik ben de Nederlandse taal niet goed machtig. Ik heb wel Nederlands leren praten, maar beheers het nog steeds niet goed. Ik heb geen geld om een advocaat te betalen. Dat is ook de reden waarom ik nu geen advocaat heb. Ik kan niet leven met deze zaak. Ik heb een groot probleem en heb daarbij een advocaat nodig. Ik weet dat de zaak over het te hard rijden met een personenauto gaat. Ik wil graag door een tolk in de Arabische/Egyptische taal worden bijgestaan.

De advocaat-generaal voert het woord - zakelijk weergegeven - als volgt:

Verdachte is ter terechtzitting in eerste aanleg gehoord zonder bijstand van een tolk. Hij beheerst de Nederlandse taal voldoende om de behandeling ter terechtzitting te kunnen volgen.

De verdachte voert het woord - zakelijk weergegeven - als volgt:

Met bijstand van een tolk kan ik u meer uitleggen over mijn persoonlijke omstandigheden. Ik heb een groot probleem. Ik heb in een tijdsbestek van zes maanden ongeveer €10.000,- aan boetes binnengekregen.

De voorzitter deelt als beslissing van het hof mee, zakelijk weergegeven:

Het hof is van oordeel dat verdachte ter terechtzitting dient te worden bijgestaan door een tolk in de Arabische/Egyptische taal.

In verband hiermee schorst het hof het onderzoek voor onbepaalde tijd in het belang van de verdediging, met bevel tot oproeping van verdachte en een tolk in voornoemde taal tegen het nog nader te bepalen tijdstip.”

25 mei 2016: het hof stelt vast dat de verdachte de Nederlandse taal niet of onvoldoende beheerst, maar dat de door het openbaar ministerie opgeroepen tolk in de Arabische taal niet ter zitting is verschenen. Nadat de verdachte heeft aangegeven dat hij door een tolk in de Egyptisch-Arabische taal wenst te worden bijgestaan, schorst het hof - gehoord de advocaat-generaal - het onderzoek voor onbepaalde tijd.

Middel

Het middel klaagt dat het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep nietig is nu de voorzitter van het Hof ten onrechte op de terechtzitting van 21 december 2016 heeft verzuimd aan de verdachte mede te delen dat hij niet tot antwoorden verplicht is.

Beoordeling Hoge Raad

Bij de beoordeling van het middel dient het volgende te worden vooropgesteld. Op grond van art. 273, tweede lid, Sv dient de voorzitter bij de aanvang van het onderzoek ter terechtzitting de verdachte mede te delen dat hij niet verplicht is tot antwoorden. Dit voorschrift beoogt de verdachte te behoeden tegen ongewilde medewerking aan zijn eigen veroordeling. De genoemde mededeling dient op grond van art. 326, eerste lid, Sv in het proces-verbaal van de terechtzitting te worden opgenomen.

Op het niet-naleven van het voorschrift van art. 273, tweede lid, Sv dat bij aanvang van het onderzoek ter terechtzitting de voorzitter de verdachte mededeelt dat de verdachte niet verplicht is tot antwoorden, is in de wet niet uitdrukkelijk de nietigheid van het onderzoek ter terechtzitting gesteld. Niettemin brengt de strekking van dat voorschrift mee dat het niet in acht nemen van die bepaling de nietigheid van het onderzoek en van de naar aanleiding daarvan gewezen uitspraak tot gevolg heeft, te weten in het geval dat de verdachte door het begane verzuim redelijkerwijs in zijn verdediging is geschaad. (Vgl. HR 13 oktober 1981, ECLI:NL:HR:1981:AC3210.)

Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 21 december 2016 houdt niet in dat de verdachte, die niet van rechtsbijstand was voorzien, daar is medegedeeld dat hij niet tot antwoorden is verplicht. Evenmin blijkt uit dat proces-verbaal dat het onderzoek ter terechtzitting is hervat in de stand waarin het zich bevond. Het moet er derhalve voor worden gehouden dat op 21 december 2016 het onderzoek ter terechtzitting opnieuw is aangevangen en dat op die terechtzitting het voorschrift van art. 273, tweede lid, Sv niet in acht is genomen.

Het middel klaagt daarover terecht. Dit behoeft echter bij gebrek aan belang niet tot cassatie te leiden omdat de verdachte door dat verzuim redelijkerwijs niet in zijn verdediging is geschaad. Het Hof heeft immers de op de terechtzitting van 21 december 2016 afgelegde verklaring van de verdachte noch bij de bewijsvoering noch anderszins ten nadele van de verdachte bij zijn beslissing betrokken.

Conclusie AG

Art. 273, tweede lid, Sv bevat twee voorschriften voor de voorzitter (de plicht tot aanmaning en het geven van de cautie) en de wet zelf verbindt aan het niet naleven van die voorschriften geen rechtsgevolg. Voor zover mij bekend wordt aan het achterwege blijven van de aanmaning ook in de rechtspraak geen rechtsgevolg verbonden, maar dat ligt voor het achterwege blijven van de cautie (in het vooronderzoek) anders. Met de cautieverplichting van de voorzitter wordt evenals met art. 29, tweede lid, Sv beoogd de verdachte te behoeden tegen ongewilde medewerking aan zijn eigen veroordeling.2 Het achterwege blijven van de cautie kan leiden tot nietigheid van het onderzoek ter terechtzitting en het naar aanleiding daarvan gewezen arrest dan wel uitsluiting van het bewijs dat is verkregen door de antwoorden van de verdachte, indien de verdachte hierdoor redelijkerwijs in zijn verdediging is geschaad. Tot dat oordeel is de Hoge Raad in het verleden al eens gekomen in het geval dat de rechter verzuimde de cautie te geven, rechtsbijstand ontbrak en de ter terechtzitting afgelegde verklaring voor het bewijs was gebezigd.

Aan de mededelingsplicht zoals neergelegd in art. 273, tweede lid, Sv kleeft een belangrijk voordeel. Gelet op de inhoud van het eerste en het tweede lid van art. 273 Sv alsmede de plaatsbepaling in het Wetboek van Strafvordering, dient de rechter meteen na het uitroepen van de strafzaak de identiteit van de verdachte vast te stellen (eerste lid), waarna hij de verdachte vermaant oplettend te zijn en hem mededeelt dat hij niet tot antwoorden verplicht is (tweede lid). De verdachte wordt dan reeds bij aanvang van de terechtzitting duidelijk gemaakt dat hij goed moet opletten en dat hij het recht heeft om te zwijgen. Die mededeling behoeft op een later moment ter terechtzitting niet te worden herhaald, ook niet indien aan de verdachte vragen worden gesteld. Met de mededelingsplicht van art. 273, tweede lid, Sv wordt aldus voorkomen dat de verdachte op enig moment ter terechtzitting wordt gehoord, terwijl hem (nog) niet de cautie is gegeven.

Uit het proces-verbaal van de zitting van het hof van 21 december 2016 blijkt niet dat het voorschrift uit het tweede lid van art. 273 Sv is nageleefd. Uit de aantekening van het mondeling arrest in het proces-verbaal van de zitting blijkt niet dat het arrest naar aanleiding van enig ander onderzoek dan dat ter terechtzitting van 21 december 2016 is gewezen. Weliswaar is ter terechtzitting van het hof van 23 maart 2016 verdachte aangemaand om op te letten en is hem meegedeeld dat hij niet tot antwoorden is verplicht, maar noch uit het proces-verbaal van 25 mei 2016 noch uit dat van 21 december 2016 blijkt dat sprake is geweest van een hervatting of voortzetting van dat onderzoek. Daarvoor was, nu op alle genoemde zittingen een ander lid van de enkelvoudige kamer van het hof fungeerde, gelet op het ook in hoger beroep (art. 415 Sv) toepasselijke derde lid van art 322 Sv, vereist geweest dat de verdachte en de advocaat-generaal hadden ingestemd met hervatting van het onderzoek in de stand waarin zich dat bevond. Dergelijke verklaringen van instemming ontbreken in het proces-verbaal van 21 december 2016.

Kan uit het proces-verbaal van 23 maart 2016 worden afgeleid dat verdachte wist dat hij goed moest opletten ter terechtzitting en tevens wist dat hij niet tot antwoorden verplicht was? Het standpunt dat de tijdens een eerdere zitting gedane aanmaning en cautie doorwerking heeft, wordt (weliswaar voorzichtig) verdedigd. In aanmerking kan worden genomen dat de verdachte niet alleen op de appelzitting van 23 maart 2016 is vermaand en gewaarschuwd, maar ook op de zitting in eerste aanleg van 31 maart 2014. Enigszins problematisch is echter dat juist tijdens het onderzoek van 23 maart 2016 is besloten het onderzoek aan te houden omdat verdachte bijstand van een tolk behoefde, terwijl overigens uit het proces-verbaal in eerste aanleg geen enkele aanwijzing voor gebrekkige communicatie volgt. Omdat een basis voor wetenschap van de verdachte in het licht van de inschakeling van de tolk wankel is, nog het volgende.

Niet-naleving van het voorschrift vervat in het tweede lid van art. 273 Sv behoeft naar ik meen in het licht van hetgeen onder randnummer 10 is vooropgesteld, niet tot cassatie te leiden. Anders dan de steller van het middel meen ik dat van enige verklaring van verdachte ter zitting van het hof van 21 december 2016 bij de bewijsvoering geen gebruik is gemaakt. Uit de hierboven onder randnummer 5 geciteerde bewijsconstructie blijkt dat het hof voor het bewijs slechts gebruik heeft gemaakt van een proces-verbaal van politie waaraan het hof kennelijk en niet onbegrijpelijk de in art. 344, tweede lid, Sv bedoelde unieke bewijskracht heeft toegekend. Ik meen dat aan de onder randnummer 8 geciteerde overweging van het hof waarin de verklaring van verdachte ter terechtzitting van het hof dat zijn echtgenote de bestuurder is geweest minder gelukkig is, maar ten overvloede is gegeven en geen zelfstandige betekenis toekomt. Hoe dan ook is die overweging niet noodzakelijk om tot de bewezenverklaring te komen.

Voor zover aan die in de overweging gebruikte verklaring van verdachte wel enige betekenis wordt toegekend, meen ik dat die betekenis niet anders dan van zeer ondergeschikt belang is. Van belang is immers slechts of verdachte dan wel een ander heeft gereden en niet wie die ander is. De bewezenverklaring houdt ook niet meer in dan dat bewezen is dat een onbekend gebleven bestuurder heeft gereden. Nu de onder randnummer 5 geciteerde bewijsconstructie de bewezenverklaring zelfstandig kan dragen zie ik zonder toelichting van de kant van de steller van het middel niet in welk belang er is gediend met cassatie.

Het middel faalt.

Lees hier de volledige uitspraak.

Print Friendly and PDF ^