Civiel- en strafrechtelijk derdenbeslag op banktegoed

Hoge Raad 12 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:628 De Rechtbank heeft de klaagschriften van de klagers bij beschikking van 19 februari 2015 ongegrond verklaard.

De middelen behelzen gezamenlijk de klacht dat de Rechtbank de klaagschriften van de klagers, strekkende tot (gedeeltelijke) opheffing van het conservatoir beslag op een bankrekening op naam van betrokkene, op onjuiste, dan wel onbegrijpelijke gronden ongegrond heeft verklaard.

Beoordeling Hoge Raad

Op de gronden vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 3.4 tot en met 3.7 zijn de middelen terecht voorgesteld.

Conclusie AG

3.4. De Rechtbank heeft blijkens haar motivering vastgesteld dat dit strafvorderlijk beslag nog steeds rust op het banktegoed. Met de steller van de middelen ben ik van oordeel dat de Rechtbank daarom aan de hand van de daarvoor - in casu die voor art. 94a Sv - toe te passen toetsingsmaatstaven had dienen te beoordelen of het strafvorderlijk beslag al dan niet gehandhaafd moet blijven en de klaagschriften dus wel of niet gegrond zijn.

3.5. Het is mij niet duidelijk wat de Rechtbank bedoelt met haar oordeel dat de klagers geen materieel belang hebben bij een opheffing van het strafrechtelijk conservatoir derdenbeslag op het banktegoed, nu daarop ook een civielrechtelijk beslag ligt dat de strafrechter niet bevoegd is op te heffen.

Indien de Rechtbank bedoelt dat zij, gelet op dit civielrechtelijk beslag, wel de opheffing van het strafrechtelijk conservatoir derdenbeslag op het banktegoed zou kunnen gelasten maar toch geen last tot teruggave/vrijgave daarvan zou kunnen geven, heeft zij miskend dat art. 552a, zevende lid, Sv bepaalt dat als de rechtbank het beklag gegrond acht, zij de daarmee overeenkomende last moet geven en niet mag volstaan met enkel opheffing van het beslag.

3.6. Ik merk op dat de wet zelf erin voorziet dat een civielrechtelijk beslag gelegd op een voorwerp niet wordt ondermijnd door de beslissing van de strafrechter tot opheffing van een strafvorderlijk beslag gelegd op dat voorwerp en een last tot teruggave daarvan aan de beslagene. Art. 119, vierde lid, Sv bepaalt immers dat de bewaarder - en als zodanig geldt degene onder wie het strafvorderlijk derdenbeslag is gelegd  - het voorwerp niet terug zal geven zolang er een beslag op rust, door een derde gelegd ingevolge Boek II, titels 2, 3 en 4, en Boek III, titel 4, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, tenzij degene door wie de last tot teruggave is gegeven uitdrukkelijk anders bepaalt.

Geeft de rechtbank een last tot teruggave aan de beslagene, dan is deze ingevolge art. 119, eerste lid, Sv tot de bewaarder gericht. Het vierde lid van art. 119 Sv bevat een aanwijzing aan de bewaarder omtrent hetgeen hij moet doen in geval van een beslag als bedoeld in dit artikel op het terug te geven voorwerp.

Tenzij de Rechtbank in geval van gegrondbevinding van de klaagschriften van de klagers uitdrukkelijk anders heeft bepaald, zal een door haar gegeven last tot teruggave/vrijgave van het banktegoed aan betrokkene door de Rabobank, die als derden-beslagene als bewaarder in de zin van art. 119 Sv optreedt, met inachtneming van het vierde lid van dit artikel moeten worden geëffectueerd.

3.7. Heeft de Rechtbank niet bedoeld zij geen last tot teruggave kan geven, maar tot uitdrukking willen brengen dat de klagers in feite geen baat zullen hebben bij een door haar gegeven last tot teruggave omdat het civielrechtelijk beslag daaraan in de weg staat, dan ziet zij eraan voorbij dat aan het geven van een last tot teruggave niet in de weg staat dat aan die last niet kan worden voldaan.

Lees hier de volledige uitspraak.

 

Print Friendly and PDF ^