Conclusie AG HvJEU in Nederlandse EVOA-zaak
/Conclusie van Advocaat-generaal J. Kokott van 28 februari 2019, C‑624/17 (Openbaar Ministerie tegen Tronex B.V.)
De overbrenging van een grote partij elektrische apparaten die van winkeliers of leveranciers zijn opgekocht of die door consumenten zijn teruggebracht, moet worden beschouwd als overbrenging van afvalstoffen in de zin van verordening (EG) nr. 1013/2006 betreffende de overbrenging van afvalstoffen, zoals gewijzigd bij verordening (EU) nr. 255/2013, indien niet voorafgaandelijk is vastgesteld dat alle apparaten kunnen worden gebruikt waarvoor zij bestemd zijn of niet alle apparaten op passende wijze zijn beschermd tegen schade tijdens het vervoer. Overtollig geworden elektrische apparaten die zich nog in de ongeopende originele verpakking bevinden, mogen zonder extra aanwijzingen daarentegen niet als afvalstoffen worden aangemerkt.
Met betrekking tot teruggebrachte goederen ten aanzien waarvan niet is gecontroleerd of zij kunnen worden gebruikt waarvoor zij bestemd zijn, dan wel waaraan nog geen reparaties zijn uitgevoerd die nodig zijn om ervoor te zorgen dat zij opnieuw aldus kunnen worden gebruikt, mag de onderhavige uitlegging van het begrip ‚afvalstoffen’ alleen worden toegepast bij het opleggen van strafrechtelijke sancties ter zake van inbreuken die hebben plaatsgevonden nadat bijlage VI bij richtlijn 2012/19/EU betreffende afgedankte elektrische en elektronische apparatuur volledig is omgezet, dan wel uiterlijk nadat het Hof over de onderhavige zaak uitspraak heeft gedaan.
Achtergrond
Door het onderhavige verzoek om een prejudiciële beslissing dient het Hof zich opnieuw te buigen over vragen betreffende de wijze waarop het begrip „afvalstoffen” in de zin van de afvalstoffenrichtlijn moet worden uitgelegd. Ditmaal moet worden verduidelijkt of door consumenten teruggebrachte elektrische apparaten, waarvan sommige door defecten niet langer bruikbaar zijn, alsook restantpartijen moeten worden beschouwd als afvalstoffen, die alleen overeenkomstig de verordening overbrenging afvalstoffen mogen worden uitgevoerd.
Het staat buiten kijf dat het begrip „afvalstoffen” niet restrictief mag worden uitgelegd en dat alle omstandigheden van het geval in aanmerking moeten worden genomen. De onderhavige zaak heeft evenwel een ruimere draagwijdte dan een dergelijke beoordeling van geval tot geval, maar roept tevens de vraag op welke betekenis toekomt aan de door de Uniewetgever vastgestelde richtsnoeren die voortvloeien uit de richtlijn afgedankte elektrische en elektronische apparatuur, die ten tijde van de feiten van het geding nog niet van toepassing was. Daarnaast moet worden besproken hoe het begrip „afvalstoffen” in het strafrecht dient te worden toegepast.
Feiten en verzoek om een prejudiciële beslissing
Tronex B.V. exploiteert een groothandel in restantpartijen. Op 10 februari 2014 is vastgesteld dat zij voornemens was een partij elektrische apparaten in een container over te brengen of te laten overbrengen naar een derde in Tanzania, aan wie zij de partij had verkocht voor een bedrag van in totaal 2 396,01 EUR. Tronex had de goederen opgekocht van detaillisten, groothandels en/of importeurs. De partij goederen bestond uit elektrische waterkokers, stoomstrijkijzers, ventilatoren en scheerapparaten. De apparaten waren grotendeels in de originele dozen verpakt, maar ook onverpakte apparaten maakten deel uit van de partij. De partij bestond enerzijds uit apparaten die door consumenten op basis van de productgarantie waren geretourneerd, en anderzijds uit goederen die, bijvoorbeeld door een assortimentswijziging, niet meer (regulier) verkocht werden of verkocht konden worden. Op een aantal dozen waarin de apparaten waren verpakt, was een briefje geplakt dat duidde op defecten. Van een aantal glazen waterkokers was het glas beschadigd. De overbrenging zou zonder kennisgeving of toestemming als bedoeld in de verordening overbrenging afvalstoffen geschieden.
De rechtbank Rotterdam (Nederland) heeft Tronex in eerste aanleg dan ook veroordeeld tot een voorwaardelijke geldboete van 5 000 EUR met een proeftijd van twee jaar, op grond dat zij doende was afvalstoffen over te brengen van Nederland naar Tanzania, terwijl die overbrenging geschiedde zonder kennisgeving aan en/of toestemming van alle betrokken bevoegde autoriteiten overeenkomstig de verordening overbrenging afvalstoffen.
Tronex heeft tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld. Zij betwist dat de apparaten afvalstoffen waren.
Derhalve heeft het gerechtshof Den Haag aan het Hof de volgende prejudiciële vragen voorgelegd:
„Vraag (1)
1.1) Is de winkelier die een door een consument retour gebracht voorwerp, dan wel een voorwerp dat in zijn assortiment overtollig is geworden, op basis van de tussen de winkelier en de leverancier bestaande overeenkomst teruglevert aan zijn leverancier (zijnde de importeur, groothandel, distributeur, producent of een ander van wie hij het voorwerp heeft betrokken) aan te merken als een houder die zich van het voorwerp ontdoet, zoals in artikel 3, aanhef en onder 1, van de Kaderrichtlijn bedoeld?
1.2) Maakt het voor het antwoord op vraag 1.1 uit als het daarbij gaat om een voorwerp waaraan een eenvoudig te herstellen gebrek of defect kleeft?
1.3) Maakt het voor het antwoord op vraag 1.1 uit als het daarbij gaat om een voorwerp waaraan een gebrek of defect kleeft van zodanige omvang of ernst dat het voorwerp daardoor niet meer geschikt of bruikbaar is voor het oorspronkelijke doel ervan?
Vraag (2)
2.1) Is de winkelier of de leverancier die een door een consument retour gebracht voorwerp, dan wel een voorwerp dat in zijn assortiment overtollig is geworden, doorverkoopt aan een opkoper (van restantpartijen) aan te merken als een houder die zich van het voorwerp ontdoet, zoals in artikel 3, aanhef en onder 1, van de Kaderrichtlijn bedoeld?
2.2) Maakt het voor het antwoord op vraag 2.1 uit wat de hoogte is van de door de opkoper aan de winkelier of de leverancier te betalen koopprijs?
2.3) Maakt het voor het antwoord op vraag 2.1 uit als het daarbij gaat om een voorwerp waaraan een eenvoudig te herstellen gebrek of defect kleeft?
2.4) Maakt het voor het antwoord op vraag 2.1 uit als het daarbij gaat om een voorwerp waaraan een gebrek of defect kleeft van zodanige omvang of ernst dat het voorwerp daardoor niet meer geschikt of bruikbaar is voor het oorspronkelijke doel ervan?
Vraag (3)
3.1) Is de opkoper die een grote partij van winkeliers en leveranciers opgekochte, door consumenten retour gebrachte en/of overtollig geworden goederen doorverkoopt aan een (buitenlandse) derde aan te merken als een houder die zich van een partij goederen ontdoet, zoals in artikel 3, aanhef en onder 1, van de Kaderrichtlijn bedoeld?
3.2) Maakt het voor het antwoord op vraag 3.1 uit wat de hoogte is van de door de derde aan de opkoper te betalen koopprijs?
3.3) Maakt het voor het antwoord op vraag 3.1 uit als de partij goederen tevens enkele goederen omvat waaraan een eenvoudig te herstellen gebrek of defect kleeft?
3.4) Maakt het voor het antwoord op vraag 3.1 uit als de partij goederen tevens enkele goederen omvat waaraan een gebrek of defect kleeft van zodanige omvang of ernst dat het desbetreffende voorwerp daardoor niet meer geschikt of bruikbaar is voor het oorspronkelijke doel ervan?
3.5) Maakt het voor het antwoord op vraag 3.3 of vraag 3.4 uit welk percentage de defecte goederen uitmaken van de gehele partij aan de derde doorverkochte goederen? Zo ja, welk percentage vormt dan het kantelpunt?”
Schriftelijke opmerkingen zijn ingediend door Tronex, het Openbaar Ministerie, het Ressortsparket vestiging Den Haag, het Koninkrijk der Nederlanden, de Republiek Oostenrijk, het Koninkrijk Noorwegen en de Europese Commissie. Aan de terechtzitting van 12 december 2018 hebben Tronex, Nederland en de Commissie deelgenomen.
Juridische beoordeling
De nationale rechter wenst te vernemen of de litigieuze elektrische apparaten als afvalstoffen moesten worden aangemerkt toen zij door de consument werden teruggebracht naar de handelaar (eerste vraag), toen zij werden verkocht aan Tronex (tweede vraag) of toen zij bij de controle werden ontdekt (derde vraag). In feite moet de nationale rechter evenwel alleen uitmaken of de apparaten op het laatstgenoemde tijdstip als afvalstoffen moesten worden aangemerkt. In het hoofdgeding moet namelijk worden beslist of Tronex ter zake van de voorbereiding van een illegale overbrenging van afvalstoffen kan worden bestraft. Om deze vraag te beantwoorden is het echter passend de drie vragen samen te vatten.
Daartoe zal ik ten eerste ingaan op het begrip „afvalstoffen” in de zin van de afvalstoffenrichtlijn, vervolgens op de richtlijn afgedankte elektrische en elektronische apparatuur, die het resultaat van de uitlegging van de afvalstoffenrichtlijn bevestigt, en ten slotte op de moeilijkheden waartoe de toepassing van het begrip „afvalstoffen” in het strafrecht aanleiding geeft uit het oogpunt van het lex-certabeginsel.
A. Begrip „afvalstoffen” in de zin van de afvalstoffenrichtlijn
Met betrekking tot het begrip „afvalstoffen” verwijst artikel 2, punt 1, van de verordening overbrenging afvalstoffen naar de definitie daarvan in artikel 1, lid 1, onder a), van de geconsolideerde afvalstoffenkaderrichtlijn van 2006. Deze richtlijn is inmiddels vervangen door de nieuwe afvalstoffenkaderrichtlijn. Volgens artikel 41 van de nieuwe afvalstoffenkaderrichtlijn, gelezen in samenhang met bijlage V bij deze kaderrichtlijn, geldt thans de verwijzing in artikel 2, punt 1, van de verordening overbrenging afvalstoffen als verwijzing naar artikel 3, punt 1, van de nieuwe afvalstoffenkaderrichtlijn.
In deze laatste bepaling wordt het begrip „afvalstof” gedefinieerd als elke stof of elk voorwerp waarvan de houder zich ontdoet, voornemens is zich te ontdoen of zich moet ontdoen.
Derhalve moet worden nagegaan of een opkoper die een grote partij goederen die van winkeliers of leveranciers zijn opgekocht, door consumenten zijn teruggebracht en/of overtollig zijn geworden, doorverkoopt aan een (buitenlandse) derde, moet worden aangemerkt als een houder die zich van een partij goederen ontdoet in de zin van artikel 3, punt 1, van de afvalstoffenrichtlijn.
Het is juist dat de afvalstoffenrichtlijn geen criterium bevat op grond waarvan kan worden vastgesteld dat iemand zich van een stof of voorwerp ontdoet. Bijgevolg zijn de lidstaten bij gebreke van een Unierechtelijke regeling in beginsel vrij in hun keuze van de bewijsmethoden voor de verschillende elementen. Deze bewijsmethoden mogen evenwel geen afbreuk doen aan de doeltreffendheid van het Unierecht en met name van de afvalstoffenrichtlijn.
De nationale rechters moeten bij de toepassing van eventuele bewijsmethoden in verband met de beoordeling of bepaalde voorwerpen of stoffen afvalstoffen zijn, dan ook rekening houden met de criteria die het Hof ter zake heeft ontwikkeld.
Wat de uitdrukking „zich ontdoen van” betreft, kan uit de rechtspraak worden afgeleid dat bij de uitlegging van deze uitdrukking rekening moet worden gehouden met de doelstelling van de afvalstoffenrichtlijn, die volgens overweging 6 ervan bestaat in het tot een minimum beperken van de negatieve gevolgen van de productie en het beheer van afvalstoffen voor menselijke gezondheid en milieu, en dat die uitdrukking bovendien moet worden uitgelegd in het licht van artikel 191, lid 2, VWEU, waarin bepaald is dat de Unie in haar milieubeleid naar een hoog niveau van bescherming streeft en dat dit beleid met name berust op het voorzorgsbeginsel en op het beginsel van preventief handelen. Daaruit volgt dat de uitdrukking „zich ontdoen van”, en dus het begrip „afvalstof” in de zin van artikel 3, punt 1, van de afvalstoffenrichtlijn niet restrictief mag worden uitgelegd.
Om te beginnen moet bijzondere aandacht worden besteed aan de omstandigheid dat het voorwerp of de stof in kwestie voor de houder ervan geen nut heeft of geen nut meer heeft, zodat dit voorwerp of deze stof een last is waarvan de houder ervan zich wenst te ontdoen. Als dat het geval is, bestaat het gevaar dat de houder zich van het voorwerp of de stof waarvan hij in het bezit is, ontdoet op een wijze die nadelige gevolgen kan hebben voor het milieu, met name doordat hij het voorwerp of de stof onbeheerd achterlaat, loost of ongecontroleerd verwijdert.
In het onderhavige geval kan niet worden aangenomen dat die omstandigheid zich voordoet, aangezien Tronex de elektrische apparaten heeft verkocht en dus financiële voordelen van de levering verwachtte.
Het Hof heeft echter tevens reeds geoordeeld dat stoffen of voorwerpen waarvan de houder zich ontdoet, ook als afvalstoffen in de zin van de afvalstoffenrichtlijn kunnen worden aangemerkt wanneer zij voor economisch hergebruik geschikt zijn, met name wanneer zij voor handelsdoeleinden worden opgehaald met het oog op recycling, terugwinning of hergebruik.
Tronex beoogt weliswaar noch recycling noch terugwinning van de elektrische apparaten, maar het hergebruik ervan was kennelijk het doel van de uitvoer.
Niettemin moet een onderscheid worden gemaakt tussen ingezamelde voorwerpen waarvan de vroegere houder zich heeft ontdaan en voorwerpen waarvan de vroegere houder zich niet heeft ontdaan. Dat voorwerpen worden opgehaald met het oog op hergebruik, betekent niet noodzakelijk dat de houder ervan zich van de voorwerpen heeft ontdaan. Bovendien lijkt het inderdaad zowel uit economisch oogpunt als uit het oogpunt van een zuinig gebruik van hulpbronnen zinvol om apparatuur die niet meer kan worden verkocht op de oorspronkelijke markt, aan te bieden op andere markten waar verkoop wel nog mogelijk lijkt te zijn.
Met name voor restantpartijen die zich nog in de ongeopende originele verpakking bevinden, bevat het verzoek om een prejudiciële beslissing dan ook onvoldoende aanwijzingen om te concluderen dat de houder zich daarvan heeft ontdaan.
Daartegenover staat dat teruggebrachte apparaten die wegens ernstige gebreken niet meer bruikbaar zijn en die evenmin nog met redelijke inspanningen kunnen worden hersteld, zonder twijfel als afvalstoffen moeten worden beschouwd.
Tronex kan daartegen niet inbrengen dat ook bij nieuwe goederen een bepaald percentage onbruikbaar is ten gevolge van gebreken. Nieuwe goederen moeten namelijk worden geacht in de regel te kunnen worden gebruikt waarvoor zij bestemd zijn.
Bij apparaten die door consumenten zijn teruggebracht, is een dergelijk vermoeden evenwel niet gerechtvaardigd. Uit het feit dat de betreffende apparaten zijn teruggebracht, blijkt veeleer het risico dat de consument een gebrekkig goed heeft ontvangen of dat hij het goed zelf heeft beschadigd alvorens het terug te brengen. Bijgevolg is het op het eerste gezicht twijfelachtig of teruggebrachte goederen kunnen worden verkocht om te worden gebruikt waarvoor zij bestemd zijn.
Deze twijfel brengt echter nog niet met zich mee dat het goed reeds bij de consument als afvalstof moet worden beschouwd. Wanneer een goed wordt teruggebracht tegen terugbetaling van de koopprijs, betekent dit nog niet dat de betrokkene zich ervan heeft ontdaan. Van verwijdering of recycling van het goed is dan geen sprake, noch valt te verwachten dat de consument zich van het goed zal ontdoen op een wijze die nadelige gevolgen heeft voor het milieu.
Zodra de handelaar opnieuw in het bezit is van het teruggebrachte goed, verandert de situatie evenwel in belangrijke mate, aangezien twijfel aan de mogelijkheid om het goed te verkopen met het oog op het gebruik waarvoor het is bestemd, relevant is voor het verdere lot ervan.
Het lijkt niet gerechtvaardigd om goederen, stoffen of producten die de houder, ongeacht enige nuttige toepassing, onder gunstige omstandigheden wil exploiteren of verhandelen, te onderwerpen aan de bepalingen van de afvalstoffenrichtlijn, die beogen ervoor te zorgen dat de nuttige toepassing of verwijdering van afvalstoffen plaatsvindt zonder gevaar voor de gezondheid van de mens en zonder dat procedés of methoden worden aangewend die nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben. In het licht van de verplichting om het begrip „afvalstof” ruim uit te leggen, moet deze redenering evenwel worden beperkt tot situaties waarin het hergebruik van het goed of de stof in kwestie niet slechts mogelijk, maar zeker is, zonder dat vooraf een van de in de afvalstoffenrichtlijn bedoelde procedés voor de nuttige toepassing van afvalstoffen hoeft te worden benut.
Door de genoemde twijfel is er bij teruggebrachte apparaten in eerste instantie geen sprake van een dergelijke zekerheid. Indien deze twijfel niet onmiddellijk door een controle van de apparaten wordt weggenomen, moeten zij dan ook als afvalstoffen worden aangemerkt.
Blijkt bij de controle dat de goederen nog steeds kunnen worden gebruikt waarvoor zij bestemd zijn, dan is deze kwalificatie als afvalstoffen uitgesloten. Hetzelfde geldt voor goederen met kleine gebreken die slechts in geringe mate afbreuk doen aan het gebruik waarvoor zij bestemd zijn, zodat zij ondanks die gebreken zonder reparatie – in voorkomend geval tegen een verminderde prijs – kunnen worden verkocht.
Worden evenwel gebreken geconstateerd die moeten worden hersteld voordat het goed weer kan worden gebruikt waarvoor het is bestemd, dan is er sprake van afvalstoffen. In dat geval staat immers niet vast dat de handelaar de reparatie daadwerkelijk uitvoert. Het antwoord op de vraag of de reparatie weinig dan wel veel moeite kost, kan daarbij niet beslissend zijn, aangezien een niet-functionerend goed een last vormt en het twijfelachtig is of het zal kunnen worden gebruikt waarvoor het is bestemd.
Het is passend, noodzakelijk en redelijk – kortom evenredig – de handelaar een dergelijke controleplicht en in voorkomend geval reparatieplicht op te leggen, aangezien hij degene is die beslist over het verdere lot van de teruggebrachte goederen. Soortgelijke overwegingen vereisen dat bedrijven die bijproducten produceren zoals ganggesteente in de mijnbouw en na de ertsconcentratie resterend zandof drijfmest in de landbouw, aantonen dat dit geen productieafvalstoffen zijn.
Wat ten slotte meer in het bijzonder de overbrenging van de litigieuze apparaten betreft, bevat het verzoek om een prejudiciële beslissing nog een aanwijzing dat Tronex zich door de overbrenging op zijn minst van bepaalde apparaten heeft ontdaan. Een aantal apparaten was volgens het verzoek om een prejudiciële beslissing namelijk niet verpakt. Derhalve kan niet worden verwacht dat zij het vervoer ongeschonden hebben doorstaan.
De voorlopige conclusie luidt dan ook dat de overbrenging van een grote partij elektrische apparaten die van winkeliers of leveranciers zijn opgekocht of die door consumenten zijn teruggebracht, als overbrenging van afvalstoffen in de zin van de verordening overbrenging afvalstoffen moet worden beschouwd indien niet voorafgaandelijk is vastgesteld dat de teruggebrachte apparaten kunnen worden gebruikt waarvoor zij bestemd zijn of de apparaten niet op passende wijze zijn beschermd tegen beschadiging tijdens het vervoer. Overtollig geworden elektrische apparaten die zich nog in de ongeopende originele verpakking bevinden, mogen zonder extra aanwijzingen daarentegen niet als afvalstoffen worden aangemerkt.
B. Richtlijn afgedankte elektrische en elektronische apparatuur
Deze uitlegging van het begrip „zich ontdoen van” strookt overigens met de richtlijn afgedankte elektrische en elektronische apparatuur, die op de bij Tronex op 10 februari 2014 uitgevoerde controle evenwel nog niet van toepassing was. Nederland heeft de richtlijn volgens de gestelde termijn namelijk pas op 14 februari 2014 omgezet.
Punt 1 van bijlage VI bij de richtlijn afgedankte elektrische en elektronische apparatuur bevat voorschriften die de mogelijkheid moeten creëren om het onderscheid te maken tussen gebruikte apparatuur en afgedankte apparatuur in gevallen waarin de houder van een voorwerp beweert dat hij gebruikte elektrische apparatuur overbrengt of voornemens is over te brengen die geen afgedankte elektrische apparatuur is.
Dit onderscheid is voor het begrip „afvalstoffen” relevant omdat afgedankte elektrische apparaten volgens de definitie van artikel 3, lid 1, onder e), van de richtlijn afgedankte elektrische en elektronische apparatuur als afvalstoffen in de zin van artikel 3, punt 1, van de afvalstoffenrichtlijn moeten worden beschouwd. Dienovereenkomstig bepaalt punt 5 van bijlage VI dat een overbrenging van elektrische apparaten die niet aan de in deze bijlage vermelde voorschriften voldoet, moet worden beschouwd als een illegale overbrenging van afvalstoffen in de zin van de verordening overbrenging afvalstoffen.
Bijlage VI bij de richtlijn afgedankte elektrische en elektronische apparatuur bevat twee fundamentele voorschriften waaraan moet zijn voldaan opdat de overbrenging van gebruikte elektrische apparatuur niet als overbrenging van afvalstoffen moet worden aangemerkt. Ten eerste moet gewaarborgd zijn dat alle apparaten kunnen worden gebruikt waarvoor zij bestemd zijn – zoals met name volgt uit punt 1, onder b), en uit punt 3 – en ten tweede moeten de apparaten op passende wijze beschermd zijn tegen beschadiging tijdens het vervoer, zoals met name volgt uit punt 1, onder d), en uit punt 5. Alleen wanneer apparaten specifiek worden overgebracht voor reparatiedoeleinden, is het op grond van punt 2 geoorloofd dat zij slechts in beperkte mate kunnen worden gebruikt waarvoor zij bestemd zijn.
De genoemde bepalingen van de richtlijn afgedankte elektrische en elektronische apparatuur codificeren dus de uitlegging die hierboven aan het begrip „afvalstoffen” is gegeven met betrekking tot teruggebrachte of niet voldoende tegen beschadiging tijdens het vervoer beschermde elektrische apparatuur.
C. Toepassing van de onderhavige uitlegging van het begrip „afvalstoffen” in verband met strafrechtelijke sancties
Daarnaast moet evenwel in aanmerking worden genomen dat het begrip „afvalstoffen” in casu in verband staat met een in het Nederlandse recht vastgestelde strafrechtelijke sanctie. Om te beginnen noopt het Unierecht daartoe, omdat artikel 50 van de verordening overbrenging afvalstoffen doeltreffende sancties op inbreuken op deze verordening vereist. Voor andere inbreuken op de afvalstoffenwetgeving die eveneens afhangen van het begrip „afvalstoffen”, legt artikel 36, lid 2, van de afvalstoffenrichtlijn een vergelijkbare verplichting op.
Onzeker is evenwel of het begrip „afvalstoffen” voldoende nauwkeurig is om in het hoofdgeding ten grondslag te worden gelegd aan een strafrechtelijke sanctie. De vereisten die uit het legaliteitsbeginsel inzake delicten en straffen (nullum crimen, nulla poena sine lege) voortvloeien op het gebied van voorzienbaarheid en nauwkeurigheid, zijn immers volgens artikel 49, lid 1, eerste volzin, van het Handvest van de grondrechten zowel binnen de rechtsorde van de Unie als binnen de nationale rechtsorden van groot belang.
Het aan het legaliteitsbeginsel inzake delicten en straffen inherente vereiste van nauwkeurigheid houdt in dat de delicten en de daarop gestelde straffen duidelijk in de wet moeten worden omschreven. Aan deze voorwaarde is voldaan wanneer de justitiabele uit de bewoordingen van de relevante bepaling, indien nodig met behulp van de door de rechterlijke instanties daaraan gegeven uitlegging, kan opmaken voor welk handelen of nalaten hij strafrechtelijk aansprakelijk kan worden gesteld.
Wat het begrip „afvalstoffen” betreft, klopt het dat het voor de justitiabelen duidelijk is dat de vraag of er sprake is van het zich ontdoen van een voorwerp, moet worden beoordeeld op basis van alle omstandigheden van het individuele geval en dat het begrip „zich ontdoen van” ruim moet worden uitgelegd. Bovendien zijn er veel situaties die al rechtstreeks het voorwerp van rechtspraak zijn geweest, althans met de in de bestaande rechtspraak behandelde situaties voldoende overeenkomsten vertonen opdat op basis van deze rechtspraak ondubbelzinnig over die situaties kan worden beslist.
Wat de onderhavige situatie betreft, bestaat er evenwel nog geen rechtspraak die daarvoor rechtstreeks relevant is. Met name heeft het Hof het begrip „afvalstoffen” tot nog toe niet uitgelegd met betrekking tot de overbrenging van defecte of ontoereikend verpakte apparatuur.
Voor alle rationele beoefenaren van juridische beroepen is het evenwel duidelijk dat apparaten die wegens ernstige gebreken niet meer kunnen worden gebruikt en die ook met redelijke inspanningen niet meer kunnen worden gerepareerd, als afvalstoffen moet worden beschouwd. Hetzelfde geldt voor goederen die worden verzonden zonder toereikende bescherming tegen schade tijdens het vervoer.
Of teruggebrachte goederen als afvalstoffen moeten worden aangemerkt om de enkele reden dat niet is gecontroleerd of zij kunnen worden gebruikt waarvoor zij bestemd zijn, of dat er nog geen reparaties zijn verricht om ervoor te zorgen dat zij opnieuw aldus kunnen worden gebruikt, was tot dusver evenwel niet zonder meer duidelijk, althans zolang de richtlijn afgedankte elektrische en elektronische apparatuur nog niet volledig was omgezet.
Het is niet nodig – of mogelijk – om op basis van de beschikbare informatie te verduidelijken of daarin verandering kan worden gebracht door documenten als de door de Commissie en Tronex vermelde „Correspondents' Guidelines”. Het Hof heeft namelijk geen informatie over de vraag of dergelijke documenten op het relevante tijdstip, dat wil zeggen op 10 februari 2014, reeds bestonden of een onderneming als Tronex bekend moesten zijn.
Ik geef het Hof dan ook in overweging om, met het oog op de motivering van de strafbaarheid, de werking in de tijd van de door mij voorgestelde uitlegging van het begrip „afvalstoffen” te beperken, meer bepaald voor teruggebrachte goederen ten aanzien waarvan niet is gecontroleerd of zij kunnen worden gebruikt waarvoor zij bestemd zijn, dan wel waaraan nog geen reparaties zijn uitgevoerd die nodig zijn om ervoor te zorgen dat zij opnieuw aldus kunnen worden gebruikt. Daarom mag de onderhavige uitlegging van het begrip „afvalstoffen” alleen worden toegepast bij het opleggen van strafrechtelijke sancties ter zake van inbreuken die hebben plaatsgevonden nadat bijlage VI bij de richtlijn afgedankte elektrische en elektronische apparatuur volledig is omgezet, dan wel uiterlijk nadat het Hof over de onderhavige zaak uitspraak heeft gedaan.
Conclusie
Gelet op een en ander geef ik het Hof in overweging te beslissen als volgt:
De overbrenging van een grote partij elektrische apparaten die van winkeliers of leveranciers zijn opgekocht of die door consumenten zijn teruggebracht, moet worden beschouwd als overbrenging van afvalstoffen in de zin van verordening (EG) nr. 1013/2006 betreffende de overbrenging van afvalstoffen, zoals gewijzigd bij verordening (EU) nr. 255/2013, indien niet voorafgaandelijk is vastgesteld dat alle apparaten kunnen worden gebruikt waarvoor zij bestemd zijn of niet alle apparaten op passende wijze zijn beschermd tegen schade tijdens het vervoer. Overtollig geworden elektrische apparaten die zich nog in de ongeopende originele verpakking bevinden, mogen zonder extra aanwijzingen daarentegen niet als afvalstoffen worden aangemerkt.
Met betrekking tot teruggebrachte goederen ten aanzien waarvan niet is gecontroleerd of zij kunnen worden gebruikt waarvoor zij bestemd zijn, dan wel waaraan nog geen reparaties zijn uitgevoerd die nodig zijn om ervoor te zorgen dat zij opnieuw aldus kunnen worden gebruikt, mag de onderhavige uitlegging van het begrip ‚afvalstoffen’ alleen worden toegepast bij het opleggen van strafrechtelijke sancties ter zake van inbreuken die hebben plaatsgevonden nadat bijlage VI bij richtlijn 2012/19/EU betreffende afgedankte elektrische en elektronische apparatuur volledig is omgezet, dan wel uiterlijk nadat het Hof over de onderhavige zaak uitspraak heeft gedaan.
Lees hier de volledige conclusie.