Conclusie AG: Opleggen schadevergoeding als bijzondere voorwaarde

Parket bij de Hoge Raad 13 februari 2018, ECLI:NL:PHR:2018:125

De verdachte is bij arrest van 8 juni 2016 door het gerechtshof Den Haag wegens openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen, terwijl het door de schuldige gepleegde geweld enig lichamelijk letsel ten gevolge heeft, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zes weken, waarvan drie weken voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren en met de bijzondere voorwaarde dat de verdachte een schadevergoeding zal betalen aan respectievelijk betrokkene 1 en betrokkene 2.

Voorts is de benadeelde partij betrokkene 1 niet-ontvankelijk verklaard in de vordering tot schadevergoeding.
 

Middel

Het tweede middel, bezien in samenhang met de toelichting daarop, klaagt met verwijzing naar art. 14c, tweede lid aanhef en sub 1°, Sr over de oplegging van de bijzondere voorwaarde, inhoudende de verplichting tot betaling van schadevergoeding aan de slachtoffers betrokkene 1 en betrokkene 2, nu het hof tevens heeft overwogen dat niet kan worden vastgesteld of de schade rechtstreeks het gevolg is geweest van het gepleegde feit.
 

Conclusie AG

Ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij betrokkene 1 heeft het hof overwogen:

Vordering van de benadeelde partij betrokkene 1

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt €165. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep niet-ontvankelijk verklaard. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van haar oorspronkelijke vordering.

Naar het oordeel van het hof is weliswaar voldoende aannemelijk geworden dat de verdachte2 schade heeft geleden maar is niet op eenvoudige wijze vast te stellen of die schade een rechtstreeks gevolg is geweest van het strafbare feit. Het hof zal dan ook bepalen dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk is in de vordering.

De vordering kan slechts bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht.”

Voorts houdt de motivering van de op te leggen straf onder meer in:

… Het hof zal, om de verdachte er van te weerhouden opnieuw dergelijke strafbare feiten te begaan, een gedeelte van de straf voorwaardelijk opleggen. Daaraan zal tevens de voorwaarde worden verbonden dat de verdachte (net als zijn medeverdachte) aan de slachtoffers de helft van de door hen kennelijk geleden schade zal vergoeden, een en ander zoals in het dictum vermeld.

Het hof ziet aanleiding om aan het voorwaardelijk gedeelte van de straf de bijzondere voorwaarde te verbinden dat de verdachte de door de slachtoffers aannemelijk gemaakte materiële schade vergoeden, een en ander zoals in het dictum nader aangegeven.”

Het dictum van het bestreden arrest houdt in, voor zover hier van belang:

“Stelt als bijzondere voorwaarde dat de verdachte uiterlijk binnen zes maanden nadat het arrest onherroepelijk is geworden als schadevergoeding een bedrag van €82,50 zal overmaken op een door de advocaat-generaal nader bekend te maken bankrekening van de benadeelde partij betrokkene 1, waarbij de veroordeelde de advocaat-generaal (….) uiterlijk op dezelfde datum in kennis heeft gesteld van die betaling door toezending of afgifte van een betalingsbewijs onder vermelding van het rolnr. 22-002841-15.

Stelt als bijzondere voorwaarde dat de verdachte uiterlijk binnen zes maanden nadat het arrest onherroepelijk is geworden als schadevergoeding een bedrag van €43 zal overmaken op een door de advocaat- generaal nader bekend te maken bankrekening van de benadeelde partij betrokkene 2, waarbij de veroordeelde de advocaat-generaal (…) uiterlijk op dezelfde datum in kennis heeft gesteld van die betaling door toezending of afgifte van een betalingsbewijs onder vermelding van het rolnr. 22-002841-15.…

Vordering van de benadeelde partij betrokkene 1

Verklaart de benadeelde partij betrokkene 1 in de vordering tot schadevergoeding niet-ontvankelijk en bepaalt dat de benadeelde partij de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.

Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.”

Art. 14c Sr luidt, voor zover hier relevant, als volgt:

“2. Bij toepassing van art. 14a kunnen voorts de volgende bijzondere voorwaarden worden gesteld, waaraan de veroordeelde gedurende de proeftijd, of een bij de veroordeling te bepalen gedeelte daarvan, dan wel binnen een door de rechter te bepalen termijn, ten hoogste gelijk aan de proeftijd, heeft te voldoen: 1° gehele of gedeeltelijke vergoeding van de door het strafbare feit veroorzaakte schade.”

Deze bepaling rept van door het strafbare feit veroorzaakte schade. Dat duidt op een causaal verband tussen het feit en de schade. Onder schade wordt hier niet alleen de materiële maar tevens de immateriële schade verstaan. Over de bepaling van de omvang van de schade laat de wettekst zich niet uit, het oordeel daarover is binnen de daarvoor geldende (civielrechtelijke) grenzen overgelaten aan de feitenrechter.

Nu eerst de beslissing van het hof aangaande de vergoeding van de materiële schade aan betrokkene 1.

Inderdaad heeft het hof overwogen dat aannemelijk is geworden dat betrokkene 1 schade heeft geleden en dat niet eenvoudig is vast te stellen of die schade een rechtstreeks gevolg is geweest van het strafbare feit. Deze overweging heeft echter betrekking op de vordering van betrokkene 1 als benadeelde partij. In het daarvan onderdeel uitmakende schadeformulier zijn als materiële schadeposten opgenomen een Ray Ban zonnebril (€120) en een East Pack rugzak (€45), voor in totaal €165, en is voorts aan immateriële schade een bedrag van €300 opgegeven. Dáárop heeft de voormelde overweging van het hof het oog en om die reden is betrokkene 1 als benadeelde partij in zijn vordering niet-ontvankelijk verklaard.

De schadevergoeding die ingevolge art. 14c, tweede lid aanhef en sub 1°, Sr als bijzondere voorwaarde aan het voorwaardelijk gedeelte van de opgelegde straf wordt verbonden, staat op zich zelf los van de vordering die het slachtoffer als benadeelde partij indient. Zo had het hof de vergoeding als bedoeld in art. 14c, tweede lid aanhef en sub 1°, Sr en de omvang daarvan kunnen koppelen aan de schade, die de verdachte blijkens bewijsmiddel 2 en de bewezenverklaring aan de ketting van betrokkene 1 heeft toegebracht door deze los/kapot te trekken. Maar dát heeft het hof niet gedaan. In de strafmotivering valt immers te lezen dat (de omvang van) de schade in het kader van de bijzondere voorwaarde is vastgesteld aan de hand van de door de slachtoffers kennelijk geleden schade en nader is bepaald op de helft daarvan. Dit kan niet anders zijn dan de helft van de bedragen die in het schadeopgaveformulier zijn opgegeven voor de Ray Ban en East Pack rugzak, dit is €82,50. Het hof heeft hier dus expliciet aangeknoopt bij de vordering, die betrokkene 1 als benadeelde partij heeft ingediend. En dan laat zich mijns inziens de strafmotivering van het hof op dit onderdeel – gelet op de wettekst van art. 14c, tweede lid aanhef en sub 1°, Sr (de door het strafbare feit veroorzaakte schade) – niet verenigen met de meergenoemde overweging van het hof (omtrent het rechtstreekse gevolg) op grond waarvan betrokkene 1 als benadeelde partij niet-ontvankelijk is verklaard in zijn vordering, mede in aanmerking genomen dat de Ray Ban en de East Pack rugzak niet in de bewijsmiddelen en de bewezenverklaring worden aangehaald. In zoverre treft de klacht doel.

Dan de bijzondere voorwaarde voor zover deze betrekking heeft op betrokkene 2. Daarvoor geldt mutatis mutandis hetzelfde als, kort gezegd, hetgeen ik hiervoor inzake de bijzondere voorwaarde over de vergoeding van schade ten aanzien van betrokkene 1 heb opgemerkt. Als benadeelde partij was betrokkene 2 reeds door de politierechter niet-ontvankelijk verklaard in zijn vordering tot schadevergoeding, bestaande uit een materiële schadepost ter hoogte van €86,35 en een immaterieel gedeelte ten bedrage van €500. betrokkene 2 heeft zich in hoger beroep niet meer als benadeelde partij gevoegd, terwijl de door hem opgegeven goederen die beschadigd zouden zijn – gezien het schadeopgaveformulier een identiteitskaart (€41,90), een portemonnee (€36,95) en een betaalpas (€7,50), in totaal €86,35 – in de bewijsmiddelen en de bewezenverklaring niet vermeld worden. Niettemin heeft het hof de helft van die goederen, dit is ongeveer €43, in het verband van de bijzondere voorwaarde als kennelijk door betrokkene 2 geleden materiële schade aangemerkt. Ook in dat opzicht is het middel terecht voorgesteld. Voor zover het middel nog bedoelt te klagen dat het hof (ook) geen rechtsreeks verband heeft gezien tussen de vordering tot schadevergoeding van betrokkene 2 als benadeelde partij en het strafbare feit, mist de klacht feitelijke grondslag; het hof heeft zich daarover immers niet uitgelaten.

Het middel slaagt.

 

Lees hier de volledige conclusie.

 

 

Print Friendly and PDF ^