Conclusie AG over art. 37 Gezondheids- en welzijnswet voor dieren

Parket bij de Hoge Raad 2 oktober 2018, ECLI:NL:PHR:2018:1065


Het gerechtshof Den Haag heeft bij arrest van 28 februari 2017 de verdachte veroordeeld ter zake van het ‘zich gedragen in strijd met het voorschrift vastgesteld bij artikel 37 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren’ tot een geldboete van € 2.500,00, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 35 dagen hechtenis, waarvan € 1.000,00, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 20 dagen hechtenis, voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.

Ten laste van de verdachte is door het hof bewezenverklaard dat:

“hij in de periode van 1 november 2011 tot en met 21 februari 2012 te Wateringen, gemeente Westland, op zijn terrein gelegen aan de [a-straat]

als houder van dieren, te weten paarden en stieren, die verbleven in boxen en/of loodsen en/of zeecontainers en/of op (buiten)terreinen aldaar, aan die paarden en stieren de nodige verzorging heeft onthouden,

immers hadden paarden en stieren in die boxen en/of loodsen en/of zeecontainers en/of (buiten)terreinen geen beschikking over (schoon) drinkwater en (vers/ geschikt) voer en stonden paarden en stieren in die boxen en/ of loodsen en/of zeecontainers en/of (buiten)terreinen op een vuile en/of drassige ondergrond en

waren op een van die (buiten)terreinen voorwerpen met scherpe randen en/of uitsteeksel aanwezig en

was/ waren

- bij 2 paarden de voorhoeven uitgegroeid en

- de vacht bij paarden en stieren bedekt met aangekoekte en/of oude mestresten.”

Middel

Het derde middel klaagt dat het hof ten onrechte het bewezenverklaarde strafbaar heeft geacht en heeft gekwalificeerd als een overtreding van art. 37 GWWD, terwijl aan de verdachte overtreding van een speciale strafbepaling, te weten art. 4 of 5 van het Besluit welzijn productiedieren, tenlastegelegd had dienen te worden, dan wel dat ’s hofs oordeel dat geen sprake is van een lex specialis en dat daarom geen beroep kan worden gedaan op ontslag van rechtsvervolging ontoereikend is gemotiveerd.


Conclusie AG

In hoger beroep is blijkens de ter terechtzitting overgelegde pleitaantekeningen het volgende aangevoerd (dikgedrukt en onderstreept in het origineel):

“Ontslag van rechtsvervolging

63. Indien tot een bewezenverklaring voor één of meerdere onderdelen van het tenlastegelegde gekomen wordt, is van belang dat cliënt voor een aantal onderdelen van die tenlastelegging ontslagen dient te worden van alle rechtsgevolgen, nu tot een kwalificatie van het tenlastegelegde artikel 37 GWWD niet gekomen kan worden.

64. Zo is tenlastegelegd dat de paarden en stieren geen of onvoldoende de beschikking hadden over drinkwater en voer. In artikel 4 lid 4 van het Besluit welzijn productiedieren (in werking tot 1-7-2014), is opgenomen dat een dier een toereikende hoeveelheid gezond en voor de soort geschikt voer moet krijgen. In artikel 5 lid 8 van dat Besluit is opgenomen dat een dier toegang moet hebben tot een toereikende hoeveelheid schoon water.

65. Ook is tenlastegelegd dat in de boxen scherpe randen of uitsteeksels aanwezig waren. In artikel 5 lid 4 van voornoemd besluit is opgenomen dat behuizing en inrichtingen voor de beschutting van een dier zodanig geconstrueerd moet zijn en in een zodanige staat van onderhoud moeten verkeren dat er geen scherpe randen of uitsteeksels zijn die het dier kunnen verwonden.

66. Naar deze artikelen van het besluit wordt in het rapport overigens ook verwezen. Het Besluit Welzijn Productiedieren betreft een uitwerking van het bepaalde in de artikelen 35, 38, 45 en 111 GWWD. In artikel 35 GWWD was ten tijde van de verweten gedragingen opgenomen dat bij algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld omtrent de wijze waarop dieren mogen worden gehouden. Overtreding van artikel 35 GWWD was bovendien zelfstandig strafbaar gesteld onder artikel 1 sub 4 van de WED. Dat geldt eveneens voor artikel 45 GWWD.

67. Voor overtredingen die zien op de huisvesting is dus een aparte strafbaarstelling gecreëerd, een specialis. De vermeende gebreken in de huisvesting kunnen niet als 'het onthouden van de nodige zorg' gekwalificeerd worden.

68. Het gaat hiermee dus om een specialis van de algemene norm zoals neergelegd in artikel 37 GWWD. Daarbij is van belang op te merken dat het om een systematische specialis gaat. De verweten gedraging is hetzelfde, in die zin dat met overtreding van de normen neergelegd in het Besluit Welzijn Productiedieren, ook aan de - veel ruimere - delictsomschrijving van artikel 37 GWWD [wordt voldaan, D.P.]. De uitwerkingen van het bepaalde in de artikelen 35, 38, 45 en 111, zien echter op specifieke normen gericht tot productiedieren. Uit artikel 1 van dat Besluit blijkt dat het daarbij gaat om dieren die ten behoeve van landbouwdoeleinden worden gehouden of gefokt. Dat daar in casu sprake van is, leidt geen twijfel. Deze normen zijn mede tot stand gekomen naar aanleiding van Europese regelgeving. Van belang is evenwel dat uit de ratio achter deze normen, te weten het stellen van minimale verzorgingseisen voor productie van dieren, alsmede uit de plaats van die normen in de wet, volgt dat deze normen niet anders te zien zijn dan als een specifieke uitwerking van de algemene norm dat een dier niet de nodige verzorging mag worden onthouden.

69. Derhalve doet zich hier de situatie als bedoeld in artikel 55 lid 2 Sr voor, hetgeen maakt dat tot kwalificatie van de tenlastegelegde overtreding van artikel 37 GWWD niet gekomen kan worden.

70. Mocht voor deze onderdelen van de tenlastelegging tot een bewezenverklaring gekomen worden, dan verzoek ik uw hof cliënt te ontslaan van alle rechtsvervolging ten aanzien van deze onderdelen van de tenlastelegging.”

Het hof heeft hieromtrent onder de kop ‘strafbaarheid van het bewezen verklaarde’ het volgende overwogen:

“Door de raadsman van de verdachte is betoogd dat de verdachte ten aanzien van een aantal onderdelen van het ten laste gelegde dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging, nu artikel 37 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren een vangnetbepaling (de algemene norm) is en dat in het onderhavige geval de tenlastelegging had moeten worden toegespitst op de meest specifieke strafbepaling, in dit geval de artikelen 4 (vierde lid) en 5 (vierde en achtste lid) van het Besluit welzijn productiedieren, aangezien die wetsbepalingen zich richten op dieren die ten behoeve van landbouwdoeleinden worden gehouden of gefokt. Het bewezenverklaarde kan derhalve niet gekwalificeerd worden, aldus de raadsman.

Het hof overweegt hieromtrent dat uit de wettekst en de wetsgeschiedenis van zowel de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren als het Besluit welzijn productiedieren niet blijkt dat de wetgever heeft beoogd één van de strafbepalingen als bijzondere (specialis) bepaling te laten gelden. Het verweer wordt derhalve verworpen.”


Het middel klaagt dat art. 4 of 5 van het Besluit welzijn productiedieren (hierna: het Besluit), dat zich specifiek richtte tot houders van productiedieren, ten opzichte van de in art. 37 GWWD neergelegde algemene norm, een bijzondere (specialis) strafbepaling vormt als bedoeld in art. 55, tweede lid, Sr, waardoor niet tot een kwalificatie van overtreding van art. 37 GWWD kan worden gekomen, hetgeen tot ontslag van rechtsvervolging dient te leiden. De steller van het middel betoogt dat uit de plaats in de wet, alsmede uit het feit dat het Besluit zich specifiek richt tot houders van productiedieren en mede tot stand is gekomen naar aanleiding van Europese regelgeving op grond waarvan lidstaten dergelijke normen moeten opnemen, volgt dat beoogd is een (systematische) specialisverhouding te creëren. De regels van het Besluit vormen een uitwerking van de artikelen 35, 38, 45 en 111 GWWD en zien op specifieke normen voor productiedieren. Daarbij gaat het om dieren die ten behoeve van landbouwdoeleinden worden gehouden of gefokt en daarvan is in het onderhavige geval evident sprake, aldus het middel.


Art. 55, tweede lid, Sr luidt als volgt:

“Indien voor een feit dat in een algemene strafbepaling valt een bijzondere strafbepaling bestaat, komt deze alleen in aanmerking.”

Bij de beoordeling van het middel moet het volgende worden vooropgesteld. De bedoeling van art. 55, tweede lid, Sr is om de meest specifieke, dat is de meest op de situatie passende bepaling, bij uitsluiting van elke andere in aanmerking te doen komen, onverschillig of dit de lichtere of de zwaardere is. Indien een specialiteitsverhouding niet op grond van een letterlijke vergelijking van de delictsomschrijving moet worden aangenomen, maar op basis van het wettelijk stelsel en de bedoeling van de wetgever, wordt wel gesproken van ‘systematische specialiteit’. Een systematische specialis bevat niet alle bestanddelen van de algemene bepaling, maar wel een aantal specifieke andere bestanddelen. Van een (dwingende) systematische specialiteitsverhouding is bijna nooit sprake. Die is gereserveerd voor alleen die gevallen waarin het zonneklaar is dat de wetgever heeft bedoeld de vervolging voor het algemene delict uit te sluiten. Het openbaar ministerie en de rechter moeten in beginsel immers kunnen afgaan op de tekst van een strafbepaling.

Terug naar het onderhavige geval. De telastelegging in deze zaak is (uitsluitend) gebaseerd op het inmiddels vervallen art. 37 GWWD, welk artikel was opgenomen in hoofdstuk III van de GWWD betreffende de zorg voor het welzijn van dieren. Het bevatte een verbodsbepaling voor houders van dieren om die dieren de nodige zorg te onthouden. Een gedraging in strijd met het voorschrift vastgesteld bij het toenmalige art. 37 GWWD werd blijkens art. 121 GWWD beschouwd als misdrijf en op grond van art. 122, eerste lid, GWWD bedreigd met een gevangenisstraf van ten hoogste drie jaren of een geldboete van de vierde categorie. Indien dit misdrijf evenwel in de uitoefening van een beroep of bedrijf was gepleegd, kon op grond van art. 122, vierde lid, GWWD een geldboete van de naast hogere categorie worden opgelegd. Uit de parlementaire behandeling blijkt onder meer dat deze verbodsbepaling is afgesplitst van de bepalingen inzake dierenmishandeling van het Wetboek van Strafrecht en dat het onthouden van de nodige verzorging aan een dier zonder meer strafbaar is.

Het (per 1 juli 2014 ingetrokken) Besluit is later tot stand gekomen dan de GWWD. Het strekte ter uitvoering van richtlijn nr. 98/58/EG van de Raad van de Europese Unie van 20 juli 1998 inzake de bescherming van voor landbouwdoeleinden gehouden dieren (PbEG L 221) en was gebaseerd op de artikelen 35 (oud), 38 en 45 GWWD op grond waarvan regels konden (en ten dele nog kunnen) worden gesteld ten aanzien van de wijze waarop bepaalde soorten en categorieën dieren moeten worden gehouden, verzorgd en gehuisvest, alsmede op art. 111 GWWD,20 op grond waarvan bij of krachtens algemene maatregel van bestuur ter uitvoering van krachtens het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap vastgestelde verplichtingen inzake onderwerpen waarop de GWWD van toepassing is, regelen worden gesteld waarbij kan worden afgeweken van bepalingen van deze wet. Bij de richtlijn zijn concrete minimumnormen vastgesteld inzake de bescherming van landbouwhuisdieren. Overtreding van de voorschriften die bij algemene maatregel van bestuur op grond van de artikelen 38, 45 en 111 GWWD zijn gesteld, zijn gekwalificeerd als economische delicten en vallen onder de Wet op de economische delicten (WED). Schending van de voorschriften die bij algemene maatregel van bestuur zijn gesteld op grond van artikel 35 GWWD vormde een overtreding in de zin van het commune strafrecht.

De artikelen 4 en 5 van het Besluit luidden – voor zover hier van belang - als volgt:

“Art. 4

(…)

4. Een dier krijgt een toereikende hoeveelheid gezond en voor de soort en de leeftijd geschikt voeder zodat het in goede gezondheid blijft en aan zijn voedingsbehoeften wordt voldaan.

(…).

Art. 5

(…)

4. Behuizing en inrichtingen voor de beschutting van een dier zijn zodanig geconstrueerd en verkeren in een zodanige staat van onderhoud dat er geen scherpe randen of uitsteeksels zijn die het dier kunnen verwonden.

(…)

8. Een dier heeft toegang tot een toereikende hoeveelheid schoon water of kan op een andere wijze aan zijn behoefte aan water voldoen.

(…).”

De steller van het middel gaat ervan uit dat tussen art. 37 GWWD en de artt. 4 en 5 van het Besluit een (dwingende systematische) specialis verhouding bestaat, waardoor in onderhavige zaak niet tot een kwalificatie van overtreding van art. 37 GWWD had kunnen worden gekomen. Ik deel dit standpunt niet. Ik wijs erop dat het hof tevens bewezen heeft verklaard dat bij twee paarden de voorhoeven waren uitgegroeid en dat de vacht bij paarden en stieren bedekt waren met aangekoekte en/of oude mestresten. Daarmee heeft het hof tevens feiten bewezenverklaard die niet gedekt worden door de bepalingen van het Besluit en welke bewezenverklaring een kwalificatie van overtreding van een voorschrift gesteld bij art. 37 GWWD zelfstandig kan dragen. Voorts vloeit uit het wettelijk stelsel en de wetsgeschiedenis niet evident voort dat handelingen die in strijd zijn met de minimumvoorschriften zoals neergelegd in het Besluit niet zouden mogen worden betrokken bij een vervolging wegens overtreding van art. 37 GWWD op basis van daarmee samenhangende feiten. De kwalificatie door het hof getuigt dan ook niet van een onjuiste rechtsopvatting, terwijl het oordeel dat geen sprake is van een (systematische) specialis door het hof toereikend is gemotiveerd door de overweging dat ‘(…) uit de wettekst en de wetsgeschiedenis van zowel de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren als het Besluit welzijn productiedieren niet blijkt dat de wetgever heeft beoogd één van die strafbepalingen als bijzondere (specialis) bepaling te laten gelden’.

Het derde middel faalt tot slot ook.

Lees hier de volledige conclusie.




Print Friendly and PDF ^