Conclusie AG over bestanddeel wederrechtelijk in art. 284 Sr (strafbare dwang)
/Parket bij de Hoge Raad 6 oktober 2020, ECLI:NL:PHR:2020:876
Het Gerechtshof Den Haag heeft verdachte veroordeeld wegens “een ander door een feitelijkheid, gericht tegen die ander, wederrechtelijk dwingen iets te doen” en bepaald dat geen straf of maatregel wordt opgelegd (art. 9a Sr).
Middel
Het middel klaagt dat het bewezenverklaarde “wederrechtelijk” niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid.
In de toelichting op het middel wordt aangevoerd dat het in art. 284 Sr opgenomen bestanddeel “wederrechtelijkheid” de betekenis “zonder bevoegdheid” heeft. Uit de gebezigde bewijsmiddelen kan volgens de steller van het middel niet worden afgeleid of er onder de gegeven omstandigheden (g)een bevoegdheid was om tot het betreffende gevolg - betaling - te dwingen. De bewezenverklaring zou daarom op dit punt ontoereikend zijn gemotiveerd.
Conclusie AG
Art. 284 Sr luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“1. Met gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren of geldboete van de vierde categorie wordt gestraft:
1° hij die een ander door geweld of enige andere feitelijkheid of door bedreiging met geweld of enige andere feitelijkheid, gericht hetzij tegen die ander hetzij tegen derden, wederrechtelijk dwingt iets te doen, niet te doen of te dulden; (…)”
Bij lezing van deze klassieke strafbepaling - immers nog daterend van het oorspronkelijke Wetboek van 1886 - zal men moeten toegeven dat de reikwijdte er van nogal ruim is, zeker na de toevoeging van (de bedreiging met) een andere feitelijkheid dan geweld, die tot stand is gekomen bij de zogenaamde Stakingswet van 1903. Het onrechtkarakter van de verboden handeling leunt daardoor bijna geheel op het bestanddeel wederrechtelijk. Bijna, omdat ook het woord dwingen aan dat onrechtkarakter een bijdrage kan leveren, alhoewel er ook legio situaties zijn waarin het enkele dwingen niet per se tot strafbaarheid noopt, met name als dat geschiedt door (bedreiging met) een feitelijkheid en niet door (bedreiging met) geweld.
In de literatuur wordt doorgaans, met een beroep op de wetgeschiedenis uit 1881, aangenomen dat het bestanddeel “wederrechtelijk” als bedoeld in art. 284, eerste lid onder 1, Sr de betekenis “zonder bevoegdheid” heeft. Een voorbeeld uit de wetsgeschiedenis van een wél bestaande bevoegdheid is dan het tuchtrecht van ouders. Naar huidig inzicht is die beperkte betekenis echter wel wat kwestieus geworden. De Hullu acht in zijn algemeenheid als omschrijving van het bestanddeel wederrechtelijk “in strijd met het recht” adequaat. Dat is een ruimer begrip, dat aansluit bij de jurisprudentie over bijvoorbeeld oplichting, waarbij ook de overschrijding van hetgeen maatschappelijk betamelijk is de wederrechtelijkheid kan opleveren. Een dergelijke uitleg wordt ook door K. Lindenberg bepleit. Dat kan leiden tot een meer zinvolle invulling van het delict. In dat verband noemt hij ook de Duitse variant van het delict, te weten Nötigung, in par. 240 StGb. Die bepaling luidt, voor zover van belang:
“(1) Wer einen Menschen rechtswidrig mit Gewalt oder durch Drohung mit einem empfindlichen Übel zu einer Handlung, Duldung oder Unterlassung nötigt, wird mit Freiheitsstrafe bis zu drei Jahren oder mit Geldstrafe bestraft.
(2) Rechtswidrig ist die Tat, wenn die Anwendung der Gewalt oder die Androhung des Übels zu dem angestrebten Zweck als verwerflich anzusehen ist.”
In het tweede lid van dit Duitse artikel wordt een invulling van de Rechtswidrigkeit gegeven: het gaat dan om een verwerpelijke vorm van (dis)proportionaliteit tussen middel en doel. Het betreft daar, volgens Lindenberg, een objectieve beoordeling door de rechter van de ‘soziale Unerträglichkeit’. Het lijkt mij aannemelijk dat een dergelijke clausulering van de aansprakelijkheid ook in het kader van de Nederlandse invulling van het bestanddeel wederrechtelijk plaats kan vinden. Ik vermeld, ook in het voetspoor van Lindenberg, de overweging van de Hoge Raad in het Dreigbrief-arrest uit 1972, over art. 317 Sr. Daarin overwoog de Hoge Raad:
“dat het Hof uit de gebezigde bewijsmiddelen, meer in het bijzonder uit de hierboven weergegeven verklaring van req. omtrent de inhoud van de door hem gezonden brieven en omtrent zijn bedoeling daarmede, heeft kunnen afleiden niet alleen, dat req. met de bewezen verklaarde handelingen bevoordeling heeft beoogd, doch eveneens — nu hetgeen req. tot het behalen van die beoogde bevoordeling heeft verricht van zodanige aard is en op zodanige wijze is geschied, dat daaruit door het Hof kon worden afgeleid, dat req. moet hebben beseft, dat hij (ook indien hij de voormelde mening toegedaan zou zijn geweest) de grenzen van het maatschappelijk betamelijke daarmede verre overschreed — dat req. bij een en ander heeft gehandeld met het oogmerk om zich of een ander wederrechtelijk te bevoordelen;”
De afzender van de dreigbrief had derhalve de grenzen van het maatschappelijk betamelijke verre overschreden. Een dergelijke, verscherpte toets van wat in het maatschappelijk verkeer aanvaardbaar is zou ook bij art. 284 Sr behulpzaam kunnen zijn om het potentieel oeverloze karakter van het delict enigszins binnen de perken te houden. Zoals Lindenberg stelt, daarmee wordt strafrechtelijk onrecht beter onderscheiden van civielrechtelijk onrecht.
Voor de opvatting van de Hoge Raad over wederrechtelijkheid in de context van art. 284 Sr komt men al gauw uit bij het arrest uit 1986, dat te boek staat als “Mijn auto uit!” In een zaak waarin de verdachte, die wegens het gebruik van alcohol niet in staat was tot het besturen van een auto waarover hij de beschikking had, de aangever - met wie hij de afspraak had gemaakt dat deze hem via de snelweg van Nieuwegein naar Arnhem zou vervoeren - tijdens de rit had gedwongen de auto tot stilstand te brengen en deze te verlaten, had het hof geoordeeld dat de door de verdachte op de aangever uitgeoefende dwang wederrechtelijk was. Het hof overwoog dat het handelen van de verdachte in strijd was met de gemaakte afspraak, althans in strijd was met de zorgvuldigheid in het maatschappelijk verkeer betaamt ten aanzien van een andere persoon. De Hoge Raad liet het oordeel van het Hof dat de dwang “wederrechtelijk” was in de in art. 284, eerste lid onder 1, Sr bedoelde zin in stand en overwoog daarbij:
“Het hof overwoog:
'dat in de gegeven omstandigheden verdachte niet het recht had de ander, die zich in de personenauto bevond, tegen diens wil en zonder enige aanleiding te bevelen deze auto te verlaten; dat in de gegeven omstandigheden dit in strijd was met een gemaakte afspraak, althans in strijd was met de zorgvuldigheid die in het maatschappelijk verkeer betaamt ten aanzien van een andere persoon; dat immers tussen verdachte en die ander, P. van L., de afspraak was gemaakt, dat P. van L. als bestuurder van de auto van Nieuwegein naar Arnhem zou rijden, omdat verdachte door het gebruik van alcoholhoudende drank niet meer tot behoorlijk besturen in staat was, en voorts het ten laste gelegde feit plaatsvond op de autosnelweg tussen beide plaatsen.'
Hiermede heeft het hof tot uitdrukking gebracht dat de verdachte in het bijzonder wegens de gemaakte afspraak niet de bevoegdheid had Van L. tijdens de rit te dwingen de auto tot stilstand te brengen en deze te verlaten, waaraan het hof de gevolgtrekking verbond dat deze dwang wederrechtelijk was.
Aldus heeft het hof aan de term 'wederrechtelijk' — welke in de telastelegging kennelijk is gebezigd in dezelfde zin als daaraan toekomt in art. 284 eerste lid sub 1e Sr — geen met evengenoemde wetsbepaling strijdige betekenis toegekend, zodat de klacht dat het hof niet heeft beraadslaagd op de grondslag der telastelegging faalt.”
Uit dit arrest van de Hoge Raad wordt, in ieder geval door Noyon-Langemeijer, wel de conclusie getrokken dat de Hoge Raad als betekenis van het bestanddeel wederrechtelijk het (aloude) “zonder bevoegdheid” hanteert. Maar het lijkt mij dat dit ook wel een nuance anders kan liggen. Doorslaggevend was in ieder geval niet de onbeperkte bevoegdheid van de verdachte als eigenaar van de auto maar de gemaakte afspraak over het hanteren van die bevoegdheid. Binnen het kader van die afspraak was de uitoefening van de bevoegdheid mede in strijd met de zorgvuldigheid die in het maatschappelijk verkeer betaamt, zou ik met het hof menen. In ieder geval Lindenberg geeft ook een vergelijkbare mogelijke duiding aan het arrest.
In een andere, iets recentere zaak, was ook de wederrechtelijkheid als bedoeld in art. 284 Sr aan de orde. Onder verwijzing naar de vaststellingen van het hof, dat de verdachte gebruik had gemaakt van zijn positie van militaire meerdere tegenover het slachtoffer als ondergeschikte, dat hij het slachtoffer naar een niet voor hem (het slachtoffer), maar voor anderen bestemde kamer in het legeringsgebouw heeft gevoerd en dat hij het slachtoffer in samenwerking met anderen heeft blootgesteld aan seksueel getinte vernederingen, oordeelde de Hoge Raad dat het hof onder die omstandigheden heeft kunnen oordelen dat sprake was van wederrechtelijk handelen van de verdachte. Welke nu precies de invulling is van de wederrechtelijkheid geeft de Hoge Raad in zijn overwegingen niet prijs. In zoverre is dus nog geen volstrekte duidelijkheid over de reikwijdte van art. 284 Sr voorhanden.
Behalve de materieelrechtelijke invulling van de wederrechtelijkheid als bestanddeel is ook de processuele verwerking daarvan niet zonder betekenis. De wederrechtelijkheid zal immers bewezen moeten worden, dus tenminste uit de bewijsmiddelen moeten kunnen worden afgeleid. Daarbij treedt aan het licht dat veelal met het aantonen van een bepaald ‘facet’ van de wederrechtelijkheid kan worden volstaan, als overigens geen bijzonderheden aan de orde lijken te zijn. Het hanteren van een dergelijke regel-uitzondering situatie is uiteraard aan het strafrecht niet vreemd. Het effect ervan is wel, dat de discussie over de materieelrechtelijke reikwijdte van een delict als 284 Sr zekere theoretische trekken kan gaan vertonen en de rechtspraak met een casuïstische benadering een heel eind komt.
Daarmee kom ik dan toe aan de vraag of in de onderhavige zaak de wederrechtelijkheid in voldoende mate uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid. Inspectie van het arrest en de aanvulling wijst uit dat het hof daar geen expliciete overweging aan heeft gewijd. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting heeft de verdachte zich echter wel uitgelaten over de geoorloofdheid van zijn handelen. Zo verklaarde hij aldaar onder meer:
“De oudste raadsheer vraagt mij wat nu uiteindelijk de reden van het hoger beroep is.
Ik vind dat ik ten onrechte ben veroordeeld omdat de domeinnaam van de website op mijn naam staat. Ik mag dus de website offline zetten wanneer ik wil. Ik heb de verhuiscode van de site aan [betrokkene 1] gegeven en hij heeft alles gekregen wat hij wilde.
De jongste raadsheer vraagt mij wat mijn bedoeling was met het offline zetten van de site eind december 2015.
Ik moest de kosten voor de website van te voren betalen en ik moest bij [betrokkene 1] telkens achter mijn geld aan.
Het houdt een keer op. Als ik de hostingkosten niet had betaald dan was de stekker eruit gegaan.”
Het lijkt mij dat mede gelet op hetgeen de verdachte heeft aangevoerd er inderdaad sprake is van een bewijsgebrek. Zonder zich uit te laten over de tussen de aangever en de verdachte gemaakte afspraken en het verdere verloop daarvan kon het hof niet zonder meer aannemen dat de verdachte wederrechtelijk heeft gehandeld.
Het middel slaagt.
Lees hier de volledige conclusie.