Conclusie AG over de vraag of in vordering tot leggen van conservatoir beslag (art. 103 Sv) concrete verhaalsobjecten moeten worden benoemd
/Parket bij de Hoge Raad 11 juni 2019, ECLI:NL:PHR:2019:519
De rechtbank Oost-Brabant heeft bij beschikking van 29 juni 2018 het door de officier van justitie ingestelde beroep tegen de beschikking van de rechter-commissaris van 3 mei 2018, waarin de vordering tot machtiging tot het leggen van conservatoir beslag als bedoeld in art. 103 Sv is afgewezen, ongegrond verklaard.
Tegen deze beschikking is door de officier van justitie cassatieberoep ingesteld.
Ontvankelijkheid Openbaar Ministerie
De rechter-commissaris heeft de vordering tot het verlenen van een machtiging als bedoeld in art. 103 Sv om op de voet van art. 94a Sv conservatoir beslag te leggen, afgewezen. Tegen deze afwijzende beschikking is door het Openbaar Ministerie appel ingesteld, welk beroep door de rechtbank ongegrond is verklaard. Art. 446 lid 2 Sv bepaalt dat tegen beschikkingen gegeven “in hoogsten aanleg”, waarbij een krachtens het wetboek genomen vordering niet is toegewezen, cassatieberoep voor het Openbaar Ministerie openstaat. Op deze regel is in het kader van art. 103 Sv geen uitzondering gemaakt. Nu sprake is van een afwijzende beschikking, kan het Openbaar Ministerie op de voet van art. 446 lid 2 Sv in cassatie worden ontvangen.
Middel
Het middel bevat de klacht dat het oordeel van de rechtbank dat de officier van justitie in zijn op de voet van art. 103 Sv ingediende vordering tot het verkrijgen van toestemming om conservatoir beslag te leggen concrete voorwerpen moet noemen waarop het voorgenomen beslag betrekking heeft, blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, althans niet naar de eis der wet met redenen is omkleed.
Uit art. 103 lid 1 Sv volgt dat voor het leggen of handhaven van conservatoir beslag, een machtiging van de rechter-commissaris vereist is. Om een dergelijke machtiging te verkrijgen, dient de officier van justitie een daartoe strekkende vordering in te dienen. Deze zaak draait om de vraag welke eisen gesteld dienen te worden aan een dergelijke vordering. Meer in het bijzonder gaat het om de vraag of de vordering de specifieke vermogensbestanddelen waarop het voornemen tot inbeslagneming betrekking heeft dient te vermelden. Kan de officier van justitie volstaan met een algemene vordering tot het leggen van conservatoir beslag (hierna ook: een generieke vordering), of dienen in de vordering de concrete vermogensbestanddelen, zoals een auto, te worden genoemd waarop het conservatoir beslag komt te rusten? De rechter-commissaris en, in navolging daarvan, de rechtbank zijn in deze zaak van oordeel dat een generieke vordering niet toelaatbaar is. Het cassatiemiddel richt zich tegen dat oordeel.
Voor de beantwoording van de hier voorliggende vraag sta ik stil bij het wettelijk kader en de relevante wetsgeschiedenis (nr. 6), de daaraan gerelateerde civielrechtelijke aspecten (nr. 7) en de rechtspraak (nr. 8). Voor een vollediger beeld, wordt ook stilgestaan bij de eisen die in de praktijk aan vorderingen op de voet van art. 103 Sv worden gesteld (nr. 9). Daartoe heb ik de aan de gerechten verbonden kabinetten RC om inlichtingen gevraagd. Zes kabinetten hebben hierop gereageerd. Afgesloten wordt met een analyse (nr. 10) en de bespreking van het middel (nr. 11). Maar eerst sta ik stil bij het procesverloop in deze zaak.
Juridisch kader
Art. 94a Sv is in 1993 als onderdeel van een verruiming van de ontnemingswetgeving ingevoerd. Dit artikel maakt het voor de overheid mogelijk om in bepaalde gevallen beslag te leggen op voorwerpen tot bewaring van het recht tot verhaal. Daarmee wordt voorkomen dat de tenuitvoerlegging van (in 1993 enkel) hoge geldboeten en de ontnemingsmaatregel en (sinds 2014 ook) de schadevergoedingsmaatregel worden gefrustreerd. Dit type beslag wordt ook wel geduid als ‘conservatoir (verhaals)beslag’. Dergelijk beslag is aan voorwaarden verbonden. Zo is op grond van art. 103 lid 1 Sv in principe een schriftelijke machtiging van de rechter-commissaris vereist, voordat tot het leggen van conservatoir beslag kan worden overgegaan. Een dergelijke machtiging geldt in zekere zin als vervanging van het in art. 700 Rv voorgeschreven verlof van de voorzieningenrechter, zoals dat bij civiel beslag staat voorgeschreven. In het derde lid van art. 103 Sv is bepaald dat in het geval van een ontdekking op heterdaad, de machtiging ook mondeling kan worden verleend door de rechter-commissaris. Achteraf dient deze machtiging op schrift te worden gesteld. De verstrekte machtiging komt in twee smaken: deze kan strekken tot het leggen dan wel tot het handhaven van beslag. In het eerste geval kan een voorwerp in beslag worden genomen, in het tweede geval – het handhaven – kan een al in beslag genomen voorwerp (ook) met het oog op verhaal worden gehouden. De machtiging als bedoeld in art. 103 Sv is volgens de memorie van toelichting “incidenteel voor elk geval dat beslag op de titel van art. 94a wordt gelegd of gehandhaafd (art. 103 Sv, als voorgesteld), hetzij generaal als grondslag voor het instellen van een strafrechtelijk financieel onderzoek (art. 126b, eerste lid j° 126, derde lid, Sv als voorgesteld), mits ter inbeslagneming niet tot huiszoeking behoeft te worden overgegaan of een bevel tot uitlevering behoeft te worden gegeven”. In het kader van een strafrechtelijk financieel onderzoek (sfo) functioneert de op grond van art. 126 lid 3 Sv verstrekte machtiging waarmee een sfo wordt ingesteld dus als een generale machtiging voor conservatoir beslag. Daarvoor is gekozen, omdat anders de effectiviteit van het sfo in het geding zou komen en omdat deze benadering zich beter verhoudt tot de centrale positie van het Openbaar Ministerie binnen het sfo. Daarbij erkent de minister dat de inschakeling van de rechter-commissaris een extra waarborg kan inhouden voor de beslagene en andere belanghebbenden en dat dit mogelijk een matigende invloed kan hebben op het aantal klachten in de zin van art. 552a Sv, maar die belangen wegen volgens de minister niet op tegen het belang van een effectief sfo.
Het verlenen van een machtiging wordt voorafgegaan door een daartoe strekkende vordering van de officier van justitie. Uit de rechtspraak blijkt dat de advocaat-generaal bij het hof niet bevoegd is tot het indienen van een dergelijke vordering. Over de vorm en inhoud van de vordering geeft het Wetboek van Strafvordering geen uitsluitsel. Wel is in de parlementaire geschiedenis het volgende overwogen: “Ook al is ten tijde van het leggen van conservatoir beslag het bedrag van de vordering nog niet vastgesteld, dat neemt niet weg dat de Officier van Justitie bij het leggen van beslag krachtens art. 126b, eerste lid, als voorgesteld, of bij het doen van een vordering ex art. 103 als voorgesteld, verlangd mag worden het maximum bedrag aan te geven waarvoor het beslag wordt of zou moeten worden gelegd.” De wetgever gaat er in deze, ook in de rechtspraak van de Hoge Raad aangehaalde passage, van uit dat in de vordering een maximumbedrag wordt aangegeven. Daarnaast is in art. 94c Sv een schakelbepaling opgenomen. De aanhef van dit artikel verklaart de Vierde Titel van het Derde Boek van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv) van overeenkomstige toepassing. Hierop zijn in sub a. tot en met i. uitzonderingen gemaakt. De vraag is dan ook welke betekenis het civiele recht heeft voor de hier voorliggende rechtsvraag.
Civiele kader
De Titel waarnaar in art. 94c Sv wordt verwezen heeft als opschrift “van middelen tot bewaring van zijn recht”. Deze Titel beslaat de artikelen 700 tot en met 770c Rv. Maar de verwijzing in het Wetboek van Strafvordering reikt verder, aangezien art. 702 lid 1 Rv een schakelbepaling inhoudt waardoor civiele bepalingen die betrekking hebben op executoriaal beslag ook van betekenis zijn voor de betreffende Titel en daarmee ook voor het strafvorderlijk conservatoir beslag. Al met al is dus een groot aantal bepalingen van betekenis voor het strafrecht. Hierop zijn in art. 94c Sv vervolgens uitzonderingen gemaakt. Het is niet nodig om bij alle facetten van de civiele regeling stil te staan en ik beperk mij dan ook tot enkele hoofdlijnen.
Als gezegd is in de strafprocedure de rechter-commissaris min of meer in de plaats gekomen van de voorzieningenrechter, die op de voet van art. 700 e.v. Rv verlof kan verlenen om civiel conservatoir beslag te leggen. Verlof kan worden gevraagd bij verzoekschrift (ook wel beslagrekest genoemd). Het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering kent zowel algemene als, afhankelijk van het soort beslag, bijzondere eisen die aan een verzoekschrift worden gesteld. Art. 700 lid 2 Rv stelt bijvoorbeeld als algemene eis dat een rekest onder meer de ‘aard van het te leggen beslag’ dient te vermelden. De indiener van het verzoekschrift dient dan ook duidelijk te maken waartoe het beslag dient. Het beslag kan bijvoorbeeld dienen om verhaal te halen voor de vordering die de beslaglegger heeft op de goederen van de beslagene, maar kan ook ertoe strekken een goed te bewaren totdat de levering van dat goed wordt gerealiseerd. Een voorbeeld van een bijzondere eis die aan een verzoekschrift wordt gesteld, is dat in bepaalde gevallen van verhaalsbeslag gemotiveerd dient te worden dat er een gegronde vrees voor verduistering bestaat.
Een algemene eis dat het beslagobject wordt omschreven in het verzoekschrift waarbij om verlof tot conservatoir beslag wordt verzocht, kent het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering niet. Wel wordt in verschillende bepalingen uitdrukkelijk de eis gesteld dat het beslagobject specifiek omschreven is. Het gaat dan om de gevallen waarin verlof wordt gevraagd voor beslag:
(i) op rechten als bedoeld in art. 474bb Rv. Dit betreft een vangnetbepaling voor de executie en beslag van rechten die niet in de wet geregeld zijn (art. 711 lid 3 Rv);
(ii) op vorderingen als bedoeld in art. 475a lid 3 Rv. Het gaat daarbij om vorderingen die recht geven op iets anders dan betaling van een geldsom of dan levering van roerende zaken die geen registergoederen zijn, of van rechten aan toonder of order (art. 720 Rv) en (iii) op onroerende zaken (art. 725 Rv).
In de praktijk is het gebruik om ook in andere gevallen, voor zover mogelijk, het beslagobject zo duidelijk mogelijk te omschrijven. Daarmee wordt een duidelijke instructie aan de beslagleggende deurwaarder gegarandeerd. In dit kader kan ook gewezen worden op de beslagsyllabus. In deze syllabus zijn de zogeheten best practices opgenomen van rechtbanken over hoe beslagrekesten worden beoordeeld. Uit de meest recente versie blijkt dat in het beslagrekest moet worden aangegeven waarom is gekozen voor beslag op de in het beslagrekest genoemde goederen en waarom niet een minder bezwarend beslagobject mogelijk is. Hieruit kan worden afgeleid dat in de civiele praktijk wordt verlangd dat aangegeven wordt waarop het beslag wordt gelegd. De wet schrijft dit echter niet in alle gevallen uitdrukkelijk voor. Ik merk daarbij op dat de beslagsyllabus, naar kan worden aangenomen, geen recht in de zin van art. 79 RO inhoudt en in zoverre de rechter niet gebonden is aan de daarin neergelegde richtlijnen.
Het is vervolgens de vraag welke betekenis het voornoemde heeft voor het strafrecht. De verlofregeling is opgenomen in de Titel die in art. 94c Sv van overeenkomstige toepassing wordt verklaard. Art. 94 sub a. bepaalt dat voor het leggen van het beslag geen verlof van de voorzieningenrechter van de rechtbank vereist is en dat evenmin de vrees voor verduistering behoeft te bestaan. Het is de vraag of hiermee enkel de rol van de voorzieningenrechter terzijde is geschoven, of dat hiermee alle bepalingen inzake het verlofrekest niet van toepassing zijn. Afgaande op de totstandkomingsgeschiedenis, lijkt het laatste het geval. Zo valt in de parlementaire geschiedenis te lezen dat art. 700 Rv niet van overeenkomstige toepassing is. Daarmee zijn de eisen die het tweede lid stelt aan het beslagrekest, niet van overeenkomstige toepassing verklaard. Ook in de literatuur wordt aangenomen dat de voorschriften die verband houden met de verlofprocedure, geen toepassing vinden. Zo merken Van der Neut en Simmelink op dat het gelet op art. 94c sub a Sv het “niet voor de hand ligt om aan bepalingen van Burgerlijke Rechtsvordering, waarin het verlof van de president een belangrijke factor is … daadwerkelijk toepassing te geven”. Aangenomen kan dan ook worden dat de civiele regeling geen uitsluitsel geeft over de eisen die aan een vordering als bedoeld in art. 103 Sv worden gesteld. Van doorwerking van het civiele recht is op dit punt dus geen sprake. Dat is bijvoorbeeld anders bij de toetsing van de rechtmatigheid van het beslag. Zo zal in bepaalde gevallen rekening gehouden moeten worden met de beslagvrije voet, dat een minimumbedrag garandeert voor de beslagene om in zijn of haar levensonderhoud te voorzien.
Jurisprudentie
Als ik het goed zie heeft de Hoge Raad zich nog niet uitgelaten over de eisen waaraan een vordering als bedoeld in art. 103 Sv moet voldoen. Wel is er een beslissing van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 22 december 2017, ECLI:NL:RBZWB:2017:8625, waarin min of meer hetzelfde speelde. In die zaak weigerde de rechter-commissaris een art. 103-machtiging te verlenen, omdat er geen lijst was overgelegd met voorwerpen waarop het gevorderde beslag gelegd zou worden en (indien op voorhand bepaalbaar) de geschatte waarde per voorwerp was aangegeven. De rechtbank overwoog:
“… dat uit artikel 94c Sv niet als aan de machtiging te stellen eis voortvloeit dat daarin wordt vermeld op welke specifieke voorwerpen beslag mag worden gelegd.
De rechtbank is op grond van de veroordeling van de politierechter te Breda van 7 augustus 2017, waarbij aan verdachte een ontnemingsmaatregel is opgelegd van €19.000, van oordeel dat ten onrechte een machtiging tot het leggen van conservatoir beslag tot dit bedrag is geweigerd. Het beroep tegen de afwijzing van de vordering machtiging tot het leggen van conservatoir beslag zal dan ook gegrond worden verklaard.
Zo er al sprake zou zijn van een beleidswijziging bij het kabinet rechter-commissaris dat, ter voorkoming van onnodige en/of beklagwaardige confiscaties, geen “blanco” of “open” machtiging tot het leggen van conservatoir beslag (meer) wordt verleend, benadrukt de rechtbank dat daarvoor geen wettelijke grond bestaat.”
In haar beslissing benadrukt de rechtbank dus dat er geen wettelijke grond is om de eis te stellen dat de beslagobjecten worden geconcretiseerd.
De Hoge Raad heeft eerder stilgestaan bij de rol die rechter-commissaris heeft bij het toetsen van de art. 103-vordering. Ik noem allereerst HR 31 januari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU4691, NJ 2006/589 m.nt. Mevis. Daarin stond centraal of het op de voet van art. 94c sub b Sv in het proces-verbaal van inbeslagneming of het beslagexploot genoemde maximumbedrag waarvoor het recht tot verhaal zal worden uitgeoefend, eraan in de weg staat voor de officier van justitie om op een hoger bedrag conservatoir beslag te leggen. Volgens de Hoge Raad is dat niet het geval. Het belang van het vermelden van een maximumbedrag is volgens de Hoge Raad gelegen in het kunnen aanbieden van een zekerheidstelling als bedoeld in art. 118b als voorgesteld, alsmede in de kenbaarheid voor derden die in de beslagen voorwerpen mogelijk ook verhaalsobjecten voor hun vorderingen zien. Het maximumbedrag houdt dan ook het bedrag in waarvoor de beslaglegger een vordering op de beslagdebiteur pretendeert en verhaal beoogt te zoeken. Het betreft niet het maximale bedrag waarvoor het beslag mag worden gelegd. Daarbij merkt de Hoge Raad op dat, hoewel wenselijk, niet voorgeschreven is dat de op de voet van art. 103 Sv verstrekte machtiging van de rechter-commissaris een maximumbedrag vermeldt zodat aan een dergelijke vermelding in de machtiging geen zelfstandige betekenis toekomt. Ik leid hieruit af dat het evenmin essentieel is dat de officier van justitie in zijn vordering een maximumbedrag vermeldt. In ieder geval bij één kabinet RC is dit ook zo met het Openbaar Ministerie afgesproken, hoewel ook daar, en bij andere kabinetten, de vermelding van een maximumbedrag in de vordering eigenlijk nooit achterwege blijft.
Daarnaast verdient HR 18 december 2001, ECLI:NL:HR:2001:AD5395, NJ 2002/326 vermelding. In die zaak was een auto in beslag genomen, terwijl op dat moment nog geen schriftelijke machtiging door de rechter-commissaris was verleend. In zijn arrest overweegt de Hoge Raad dat de rechter-commissaris bij de toetsing van de vordering de rechtmatigheid en de opportuniteit van het door de officier van justitie beoogde beslag dient te beoordelen. Het vereiste dat de machtiging schriftelijk wordt verleend, strekt ertoe zeker te stellen dat die rechterlijke toetsing voorafgaand aan het beslag heeft plaatsgevonden. Om die reden kan niet worden aanvaard dat een zodanige machtiging eerst in een later stadium op schrift wordt gesteld, tenzij de betrokkene kort gezegd niet in zijn belangen is geschaad. De Hoge Raad leest in de overwegingen van de rechtbank dat zij er kennelijk van uit is gegaan dat een dergelijk geval zich voordoet en houdt dat oordeel in stand. Zoals gezegd, biedt art. 103 lid 3 Sv tegenwoordig de mogelijkheid om in bepaalde gevallen een mondelinge machtiging te geven.
De praktijk
In de door het Openbaar Ministerie ingediende schriftuur heb ik aanleiding gezien om navraag te doen bij de aan de gerechten verbonden kabinetten RC over hun beleid inzake vorderingen op de voet van art. 103 Sv. Zoals gezegd hebben zes kabinetten hierop gerespondeerd. Het kabinet in Den Bosch heeft verklaard dat in alle gevallen wordt verlangd dat de officier van justitie in de vordering een specifieke opgave doet van de voorwerpen waarop conservatoir beslag gaat rusten. Namens het kabinet bij de rechtbank Zeeland-West-Brabant is opgemerkt dat vrijwel altijd een opgave wordt gedaan van voorwerpen waarop het beslag gelegd wordt. Indien er geen beslagvoorwerpen in de vordering staan genoemd, dan zal de rechter-commissaris de officier van justitie hierop bevragen. De kabinetten bij de rechtbanken Den Haag, Noord-Holland, Noord-Nederland en Rotterdam geven aan dat geen specifieke opgave wordt verlangd in de vordering van de voorwerpen die in conservatoir beslag worden genomen. Deze bevindingen bevestigen hetgeen Punt hierover in zijn Praktijkboek ontneming opgemerkt: sommige rechter-commissarissen verlangen dat specifieke opgave wordt gedaan van de voorwerpen die in conservatoir beslag genomen gaan worden.
Over de motieven om al dan niet een concretisering van het beslagobject te verlangen, is het volgende gebleken. De kabinetten die wel een nadere concretisering vereisen, geven aan dat hierdoor mogelijk wordt om de rechtmatigheid van de vordering aan de wettelijke eisen te toetsen. Zo kunnen onder meer de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit in ogenschouw worden genomen. Daarnaast wordt opgemerkt dat op grond van het civiele recht specifieke eisen worden gesteld die bij de vordering tot machtiging in acht worden genomen, zoals het rekening houden met de beslagvrije voet. De toetsing door de rechter-commissaris garandeert dat deze telkens kan toetsen of de voorwerpen die de officier van justitie in beslag wil nemen, vatbaar zijn voor beslag én of dit beslag en haar gevolgen voor de verdachte proportioneel zijn in relatie tot de vordering waarvoor beslag is gelegd. Voor de kabinetten die geen concretisering vergen, wordt aangegeven dat een dergelijke eis niet nodig en ook niet altijd mogelijk is. Slechts verlangd wordt dat voldaan is aan de formele voorwaarden die in art. 94a Sv worden genoemd en of de vordering deugdelijk is onderbouwd. De vordering wordt daarnaast ‘summierlijk’/’globaal’ getoetst.
Analyse
Waar leidt dit alles nu toe? Een eenvoudige juridische legpuzzel levert het voorgaande in ieder geval niet op. Uit de voorgaande bespreking zijn zowel argumenten vóór als tegen het toelaatbaarheid achten van een generieke art. 103-vordering door het Openbaar Ministerie af te leiden. Vóór pleit:
(i) De wet schrijft niet uitdrukkelijk voor dat in de vordering op de voet van art. 103 Sv de verhaalsobjecten worden genoemd. De artikelen uit Rv die een dergelijke eis stellen, zijn niet van overeenkomstige toepassing (nr. 6 en 7);
(ii) Het is niet altijd mogelijk om vooraf aan te geven welke verhaalsobjecten worden aangetroffen (nr. 9.2)
(iii) Ook in het kader van een sfo wordt niet de eis gesteld dat de rechter-commissaris zich uitspreekt over de beslagobjecten (nr. 6.2). Systeemvreemd is een generieke vordering dus niet te noemen.
Maar er zijn ook tegenargumenten:
(iv) Aan de rechter-commissaris is opgedragen om de rechtmatigheid en opportuniteit van de overeenkomst te toetsen, waaronder ook de toetsing van de proportionaliteit en subsidiariteit begrepen kan worden. Hiervoor is noodzakelijk dat duidelijk is op welke objecten beslag wordt genomen ter verzekering van verhaal (nr. 8.3);
(v) De wet stelt specifieke eisen aan verschillende typen beslag. Het is daarom noodzakelijk te weten waarop beslag wordt gelegd (nr. 5.1 (beschikking RC) en 7);
(vi) Het ‘systeem van de wet’ dwingt tot een nadere omschrijving in de vordering (nr. 5.1 (beschikking RC en beslissing rechtbank)).
Hoewel deze argumenten op onderdelen nuancering behoeven, denk ik dat deze van beide kanten steekhoudend zijn. In zoverre zal het al dan niet stellen van de eis dat de beslagobjecten worden omschreven in de art. 103-vordering, altijd een keerzijde hebben. Desondanks denk ik dat het toelaatbaar achten van een generieke vordering de beste papieren heeft. Daarvoor pleit voornamelijk het onder (i) genoemde argument dat uit de wet niet volgt dat de beslagobjecten vermeld dienen te worden in de vordering. Daarbij wijs ik op de onder 8.2 aangehaalde uitspraak van de Hoge Raad, waarin geoordeeld werd dat voorbijgegaan kon worden aan de vermelding van een maximumbedrag in de op de voet van art. 103 Sv verstrekte machtiging van de rechter-commissaris, omdat dit niet met zoveel woorden is voorgeschreven in de wet. De vraag of al dan niet sprake is van een wettelijke eis, is in deze context dus van betekenis. Ook de onder (ii) en (iii) genoemde argumenten zijn van belang, al acht ik die op zichzelf niet doorslaggevend. Wat betreft het onder (ii) genoemde argument, waarop in de toelichting op het middel ook wordt aangesloten met verwijzing naar de werkbaarheid voor de praktijk, merk ik op dat bij sommige kabinetten de eis wordt gesteld dat de verhaalsobjecten worden geconcretiseerd en mij niet is gebleken dat dit tot problemen leidt. Bovendien kan het Openbaar Ministerie ook in algemene zin aangeven welk type objecten het in beslag wil nemen, zodat het praktisch probleem kleiner wordt. Ten aanzien van argument (iii) merk ik op dat hierin ook een tegenargument gevonden kan worden. Betoogd kan namelijk worden dat de wetgever het sfo als uitzondering heeft willen zien en in andere gevallen juist strakkere kaders wenselijk heeft geacht. Voor die benadering pleit dat uit de wetsgeschiedenis blijkt dat de wetgever de toetsing door de rechter-commissaris daadwerkelijk als een extra waarborg heeft gezien.
Deze nuanceringen doen in mijn ogen niet af aan het toelaatbaar achten van een generieke vordering. Ook de genoemde tegenargumenten staan daaraan niet in de weg. In de kern is het bezwaar dat de toetsing door de rechter-commissaris een lege huls dreigt te worden. De vraag is dan ook op welke wijze vorm gegeven kan worden aan de toetsing van de rechtmatigheid en de opportuniteit van het door de officier van justitie beoogde beslag. Van belang is allereerst dat de toetsing van proportionaliteit op verschillende manieren vorm kan krijgen en niet per definitie vorm hoeft te krijgen door het beoogde verhaalsobject af te zetten tegen de vordering. Hoe dan ook speelt de aard en omvang van de straf- of ontnemingszaak een belangrijke rol en die zal in de vordering wel moeten worden benoemd. Daarbij ben ik geneigd toch ook een zekere waarde toe te kennen aan de ten aanzien van de vordering van het OM uit de wetsgeschiedenis blijkende voorwaarde dat het maximumbedrag waarop het beslag betrekking heeft in die vordering wordt genoemd. Ook al heeft de vermelding van dat maximum geen doorslaggevende betekenis als het gaat om het plafond van de door de R-C te verlenen machtiging kan daaruit wel volgen wat de omvang van het geschatte voordeel c.q. de geldboete is. Voorts moet niet uit het oog worden verloren dat het benoemen van een of meer concrete vermogensbestanddelen bepaald niet meebrengt dat beslag daarop mogelijk zal blijken te zijn. Met andere woorden: voorzover de R-C in het kader van art. 103 Sv een beoordeling van de proportionaliteit en subsidiariteit verricht zal dat altijd een voorlopig oordeel zijn, met de nodige mitsen en maren die op het moment van toetsing nog in de toekomst verscholen liggen.
Daarnaast blijkt uit de rondgang langs de verschillende kabinetten dat niet elk kabinet de proportionaliteit en subsidiariteit toetst. Een dergelijke eis kan ook niet rechtstreeks uit de wet en evenmin uit de rechtspraak van de Hoge Raad worden afgeleid. Wel kan de vraag naar de proportionaliteit en subsidiariteit van het beslag aan de orde komen indien de beslagene op de voet van art. 552a Sv een klaagschrift indient. In die procedure kunnen ook de bijzondere eisen die voor bepaalde typen beslag gelden, worden getoetst. Weliswaar wordt de toetsing dan doorgeschoven naar een moment waarop het beslag al is gelegd en zal de beslagene zelf in actie moeten komen, maar het beslag kan dan wel meer concreet worden getoetst nu in dat geval ook bekend is waarop het beslag daadwerkelijk is komen te rusten en alle omstandigheden van het geval hierbij kunnen worden betrokken.
Het voorgaande staat er uiteraard niet aan in de weg dat het Openbaar Ministerie in zijn vordering, voor zover mogelijk, de verhaalsobjecten concretiseert. Met het oog op een zo volledig mogelijke toetsing door de rechter-commissaris, lijkt mij een dergelijke concretisering ook wenselijk. Er is daarbij geen reden om aan te nemen dat, als de Hoge Raad met mij van oordeel is dat een generieke vordering toelaatbaar is, dit in alle gevallen ook plaats zal vinden.
Toepassing op de zaak
Ik richt me nu, ter afronding, weer op de onderhavige zaak. De rechtbank heeft het beroep tegen de afwijzende beschikking van de rechter-commissaris ongegrond verklaard. Daaraan heeft zij ten grondslag gelegd dat aan de officier van justitie weliswaar kan worden toegegeven dat in het Wetboek van Strafvordering geen bepaling is opgenomen die een dergelijke eis expliciet voorschrijft, maar dat in art. 94c Sv de bepaling dat opgave moet worden gedaan van concrete voorwerpen waarop het beslag zal worden gelegd niet is uitgezonderd. Vervolgens heeft de rechtbank het beroepschrift ongegrond verklaard. Gelet op hetgeen hiervoor is besproken, is dat oordeel niet juist. Uit art. 700 Rv volgt een dergelijk vereiste in ieder geval niet, terwijl die bepaling ook niet van toepassing is verklaard op de regeling van het strafvorderlijk verhaalsbeslag. Hiervoor heb ik onder 10. besproken dat er ook geen andere aanleiding is om de eis te stellen dat de concrete verhaalsobjecten in de art. 103-vordering moeten worden genoemd.
Het voorgaande brengt mee dat het middel slaagt.
Lees hier de volledige conclusie.