Conclusie AG over oplichting & de in het maatschappelijk verkeer vereiste omzichtigheid om te wapenen tegen bedrog
/Hoge Raad 18 april 2017, ECLI:NL:HR:2017:718
De verdachte is door het gerechtshof Den Haag wegens oplichting (feit 1, 2, 3, 4, 6 en 7) medeplegen van oplichting (feit 5 en 11) poging tot oplichting (feit 8) poging tot medeplegen van oplichting (feit 9, 10 en 12) en diefstal (feit 13) veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twaalf maanden.
Middel
Het middel behelst de klacht dat de door het hof gebezigde bewijsmiddelen de bewezenverklaringen van de (poging tot) oplichtingen door het aannemen van een valse naam en/of een valse hoedanigheid niet kunnen dragen.
Uit de toelichting blijkt dat het middel het oog heeft op de onder 1 tot en met 8 bewezen verklaarde feiten en dat de klacht zich toespitst op de valse hoedanigheid.
Beoordeling Hoge Raad
De Hoge Raad doet de zaak af onder verwijzing naar art. 81 RO.
Conclusie AG
7. In de toelichting op het middel wordt betoogd dat uit de gebezigde bewijsmiddelen niet blijkt dat de benadeelden de in het maatschappelijk verkeer vereiste omzichtigheid in acht hebben genomen en zich hebben gewapend tegen bedrog, bijvoorbeeld door legitimatie te vragen en nader onderzoek te doen naar de betrouwbaarheid van de verdachte. Daartoe wordt aangevoerd dat het gereedschap zonder enige controle op basis van goed vertrouwen is meegegeven, terwijl niet direct werd afgerekend en achteraf een factuur zou worden verzonden. Volgens de steller van het middel getuigt het oordeel van het hof dat er sprake is van het aannemen van een valse hoedanigheid daarom van een onjuiste rechtsopvatting, dan wel is dit oordeel niet zonder meer begrijpelijk.
8. Aan de hand van de recente overzichtsarresten van de Hoge Raad inzake oplichting kan het volgende worden vooropgesteld. Met het in art. 326 Sr omschrijven van specifieke oplichtingsmiddelen – het aannemen van een valse naam of van een valse hoedanigheid, het gebruik van listige kunstgrepen en/of het gebruik van een samenweefsel van verdichtsels – is beoogd het begrip 'oplichting' nader vorm en inhoud te geven. Als belangrijk gemeenschappelijk kenmerk van de verschillende in de delictsomschrijving opgenomen oplichtingsmiddelen kan worden genoemd dat de verdachte door een specifieke, voldoende ernstige vorm van bedrieglijk handelen bij een ander een onjuiste voorstelling van zaken in het leven wil roepen teneinde daarvan misbruik te kunnen maken.
Bij de oplichtingsmiddelen die bestaan uit het aannemen van een valse naam of een valse hoedanigheid, gaat het er in de kern om dat het handelen van de verdachte ertoe kan leiden dat bij de ander een onjuiste voorstelling van zaken in het leven wordt geroepen met betrekking tot de 'persoon' van de verdachte, hetzij wat betreft diens naam, hetzij wat betreft diens hoedanigheid, waarbij die onjuiste voorstelling van zaken in het leven wordt geroepen teneinde daarvan misbruik te maken. De formulering dat een verdachte zich als een 'bonafide' deelnemer aan het rechtsverkeer heeft gepresenteerd, is in verband met het aannemen van een valse hoedanigheid slechts relevant als een dergelijke presentatie als bonafide (potentiële) wederpartij berust op voldoende specifieke gedragingen die in de desbetreffende context erop zijn gericht bij het beoogde slachtoffer een onjuiste voorstelling van zaken in het leven te roepen teneinde daarvan misbruik te maken.
Het antwoord op de vraag of in een concreet geval het slachtoffer door een oplichtingsmiddel dat door de verdachte is gebezigd, is bewogen tot de in art. 326, eerste lid, Sr bedoelde handeling, is in sterke mate afhankelijk van de omstandigheden van het geval. In meer algemene zin kunnen tot die omstandigheden behoren enerzijds de mate waarin de in het algemeen in het maatschappelijk verkeer vereiste omzichtigheid het beoogde slachtoffer aanleiding had moeten geven die onjuiste voorstelling van zaken te onderkennen of zich daardoor niet te laten bedriegen, en anderzijds de persoonlijkheid van het slachtoffer. Oplichting in de zin van art. 326, eerste lid, Sr is niet aan de orde wanneer het slachtoffer – gelet op alle omstandigheden van het geval, waaronder de eigen gedragingen en kennis van zaken – de in een bepaalde gedraging van de verdachte besloten liggende onjuiste voorstelling van zaken had moeten doorzien.
9. In de voorliggende zaak is bewezen verklaard dat de verdachte telkens zowel een valse naam als een valse hoedanigheid heeft aangenomen. De verdachte heeft zich voorgedaan als iemand die werkzaam is voor de bedrijven O (feit 1), N (feit 4), C (feit 5), M BV (feit 3), K (feit 7), L (feit 8), B (feit 2) en F BV (feit 6).
10. Het hof heeft gewezen op een in het handelsverkeer geldend gedragspatroon, inhoudende dat bedrijven in de gereedschaps- en bouwmaterialenbranche op basis van goed vertrouwen, zonder al te diepgaande controles, overgaan tot de afgifte van goederen. Uit de overwegingen van het hof valt af te leiden dat dit gedragspatroon in het bijzonder aan de orde is in geval zaken worden gedaan met een voor de benadeelde bedrijven bekend en gerenommeerd bedrijf. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte ermee bekend was dat in deze branche wordt gewerkt op basis van vertrouwen en dat hij zich daarom steeds voordeed als iemand die werkte bij een voor de benadeelde bedrijven bekend en gerenommeerd bedrijf. Aldus heeft de verdachte volgens het hof door misbruik van zijn kennis van zaken (bedrieglijk) ingespeeld op een procedure waarin in goed vertrouwen een bepaalde controle achterwege wordt gelaten.
11. Ten aanzien van het in dit verband door het hof in aanmerking genomen gedragspatroon in de gereedschaps- en bouwmaterialenbranche houden de bewijsmiddelen onder meer het volgende in.
De als bewijsmiddel 1 gebezigde verklaring van de bedrijfsleider van de firma A BV (feit 1) houdt in dat een man genaamd betrokkene 1 telefonisch namens de firma O twee accuschroefboormachines bestelde. Er werd gesteld dat deze direct zouden worden opgehaald. Diezelfde dag verscheen een man aan de balie die zei dat er machines voor de firma C klaar zouden staan voor hem. De machines zijn op basis van het vertrouwen, dat de firma C bij de firma A geniet, meegegeven.
De als bewijsmiddel 34 gebezigde verklaring van de vestigingsleider van het bedrijf D (feit 5) houdt in dat dit bedrijf werd gebeld door een medewerker genaamd betrokkene 2 van het bedrijf C. Deze medewerker bestelde op naam van C een accuboorhamer. Het bedrijf C is een vaste klant van D en koopt zijn goederen altijd op rekening. Toen de accuboormachine werd opgehaald, heeft de vestigingsleider geen orderbon gezien. Dit gebeurt volgens zijn verklaring nooit bij het bedrijf C.
De als bewijsmiddel 12 gebezigde aangifte namens E en gereedschappen (feit 2) houdt ten aanzien van de gang van zaken in de branche in dat, als er door een bedrijf goederen worden besteld, een factuur naar dat bedrijf wordt verstuurd. Als het bedrijf dat de bestelling plaatst bekend is, wordt er niet getwijfeld aan de bestelling. Het bedrijf E en gereedschappen werkt, net zoals vele bedrijven, met facturen. Ten aanzien van de bewezen verklaarde oplichting houdt de aangifte in dat een man naar het bedrijf belde die zich voordeed als betrokkene 1 die werkzaam was bij B. De man had met spoed goederen nodig. Omdat B een groot bedrijf is in Rotterdam, was dit een interessante opdracht.
De als bewijsmiddel 21 gebezigde verklaring van de vestigingsleider van het bedrijf H BV (feit 3) houdt ten slotte in dat hij werd gebeld door een man die zich voorstelde als betrokkene 3 en die werkzaam is bij de firma M BV. L is een klant van H BV. De man bestelde zes boorhamers die direct geleverd moesten worden. De verklaring van de vestigingsleider houdt voorts in dat hij de gereedschappen heeft geleverd omdat de man zich had voorgedaan als betrokkene 3 van M BV en dat, als de man zich niet zo had voorgesteld, de gereedschappen niet aan hem zouden zijn verhuurd.
12. Tegen de achtergrond van hetgeen hiervoor onder 8 is voorop gesteld, geeft het oordeel van het hof geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting ten aanzien van het oplichtingsmiddel ‘aannemen van een valse hoedanigheid’, terwijl dit oordeel in het licht van de gebezigde bewijsmiddelen evenmin onbegrijpelijk is. In de overwegingen van het hof ligt als zijn oordeel besloten dat de verdachte telkens door een specifieke, voldoende ernstige vorm van bedrieglijk handelen bij de benadeelde bedrijven een onjuiste voorstelling van zaken in het leven heeft geroepen teneinde daarvan misbruik te kunnen maken, alsmede dat niet gezegd kan worden dat de bedrijven die onjuiste voorstelling van zaken hadden moeten doorzien. Daarin ligt voorts besloten dat de verdachte door zijn manier van handelen op bedrieglijke wijze gebruik heeft gemaakt van het in het maatschappelijke verkeer geldende, reguliere verwachtingspatroon bij de desbetreffende transacties. Dit oordeel is niet onbegrijpelijk in het licht van de vaststellingen van het hof dat de verdachte ermee bekend was dat in de desbetreffende branche wordt gewerkt op basis van vertrouwen, zonder al te diepgaande controles. Dat geldt in het bijzonder in geval de koper dan wel huurder een bij het desbetreffende bedrijf bekend en gerenommeerd bedrijf betreft. Van deze kennis heeft de verdachte misbruik gemaakt. Uit de gebezigde bewijsmiddelen volgt dat de verdachte heeft gewerkt bij L en dat hij zich valselijk heeft voorgedaan als betrokkene 3, die ten tijde van het bewezen verklaarde in werkelijkheid als bedrijfsleider bij L werkzaam was. Daarnaast heeft de verdachte gebruik gemaakt van de namen van andere bedrijven die bij de benadeelde partijen vertrouwen wekten, omdat ze vaste klant waren en/of gerenommeerde bedrijven betroffen. Daarbij valt te wijzen op C (feiten 1, 4 en 5) en B (feit 2). Ook heeft de verdachte gebruik gemaakt van de naam van F BV en heeft de verdachte ter vergroting van de geloofwaardigheid van zijn hoedanigheid van medewerker van dit bedrijf een getekend uittreksel uit de registratie bij de Kamer van Koophandel aan het benadeelde bedrijf toegezonden. De verdachte heeft in dit verband met zijn laptop onderzoek verricht naar verschillende van de in de bewezenverklaringen genoemde bedrijven.
Uit de vaststellingen van het hof volgt dat de verdachte ook in andere opzichten de geloofwaardigheid van de door hem gebezigde (valse) hoedanigheden en/of valse namen kracht heeft proberen bij te zetten. Zo heeft de verdachte in een aantal gevallen valse emailadressen aangemaakt en gebruikt, zich meermalen laten terugbellen en daarbij de telefoon opgenomen met een valse naam en in een aantal gevallen gezegd dat hij met een klus bezig was die haast had, waarmee hij zijn valse hoedanigheid aannemelijker maakte en de bedrijven onder druk zette om zo snel mogelijk te leveren en dus geen tijd aan controles te verdoen. De verdachte heeft ook goederen aan het einde van de dag besteld en zodoende de kans op controles verkleind. Ten slotte heeft de verdachte erop aangedrongen dat het ordernummer op de orderbon zou worden vermeld en heeft hij een account aangemaakt met als bedrijfsnaam L.
13. De steller van het middel betoogt dat het hof heeft miskend dat de aangevers niet de in het maatschappelijk verkeer vereiste omzichtigheid in acht hebben genomen en zich hebben gewapend tegen bedrog. In het licht van de door het hof vastgestelde feiten, deel ik dit standpunt niet. Uit de vaststellingen van het hof volgt dat de verdachte misbruik heeft gemaakt van een in het handelsverkeer geldend gedragspatroon tussen bedrijven die elkaar over en weer kennen. In dit verband wijs ik ten slotte op de conclusie van mijn voormalig ambtgenoot Wortel voorafgaand aan HR 7 maart 2000, ECLI:NL:HR:2000:ZD1729, NJ 2000/383:
“4. (…) Mij komt het voor dat men het zó zou kunnen stellen: als het in het maatschappelijk of handelsverkeer gebruikelijk genoemd kan worden dat met iemand in een zekere hoedanigheid zonder meer de verlangde rechtsbetrekking wordt aangegaan dan levert het zich ten onrechte voordoen in die hoedanigheid al spoedig het aannemen van een valse hoedanigheid in de zin van art. 326 Sr op.
5. (…) Er zijn evenwel ook situaties denkbaar waarin het onderscheidend vermogen van het 'bedrieglijk gebruik van een verwachtingspatroon' wat duidelijker naar voren komt. Dat doet zich bij uitstek voor indien iemand zich voordoet als een min of meer professionele marktpartij, zoals degene die pretendeert als ondernemer (of vertegenwoordiger van een onderneming) levering van een zaak of een vorm van dienstverlening te verlangen zoals dat tussen ondernemers doorgaans zonder meer geschiedt, en waarbij zekerheden zoals borgstelling niet worden verlangd. Als particulier krijgt men de gehuurde aanhangwagen niet mee zonder een copie van het rijbewijs en een forse borgstelling achter te laten. Aan een ondernemer worden voertuigen en machines na (telefonisch) huren zonder meer ter beschikking gesteld, en desnoods door de chauffeur op de werkplek afgeleverd. Zo werkt het bedrijfsleven, en dat acht zich in gevaar gebracht indien een dergelijke slagvaardige werkwijze niet meer zou kunnen worden gehanteerd.
6. Dat betekent dat het zich presenteren als ondernemer, of werknemer van een onderneming, bij het aangaan van een huurovereenkomst betreffende een bedrijfsmiddel spoedig het aannemen van een valse hoedanigheid in de zin van art. 326 Sr oplevert. Daarbij voegt zich dan nog dat in dergelijke situaties al spoedig iets zal worden gezegd, of gesuggereerd, dat – in strijd met de waarheid – verwijst naar het bedrijfsmatig gebruik van de gehuurde zaak. Dan kan het 'aannemen van de valse hoedanigheid' zelfs eindweegs in de richting van het 'samenweefsel van verdichtsels' gaan.”
14. Het middel faalt.
Lees hier de volledige uitspraak.