Conclusie AG over opzet op uitgeven van valse bankbiljetten (art. 213 Sr)

Parket bij de Hoge Raad 25 juni 2019, ECLI:NL:PHR:2019:679

De verdachte is bij arrest van 26 oktober 2017 door het gerechtshof Den Haag wegens “medeplegen van opzettelijk valse bankbiljetten uitgeven”, veroordeeld tot een geldboete van € 300,00, subsidiair zes dagen hechtenis.

Middelen

Het eerste middel bevat de klacht dat het bewezenverklaarde ‘medeplegen’ niet uit de bewijsvoering van het hof kan volgen. Het tweede middel bevat de klacht dat het hof niet de redenen heeft opgegeven waarom het is afgeweken van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt dat de verdediging in hoger beroep heeft ingenomen. Dit standpunt hield in dat niet kan worden bewezen het de verdachte was die een vals biljet heeft uitgegeven. Het derde middel bevat de klacht dat het bewezenverklaarde ‘opzet’ ontoereikend is gemotiveerd. Ik zal beginnen met de bespreking van het derde middel, omdat hetgeen in de toelichting op dit middel naar voren wordt gebracht ook van betekenis is voor de andere middelen.

Het middel bevat, zoals gezegd, de klacht dat het bewezenverklaarde opzet ontoereikend is gemotiveerd. Daartoe wordt onder meer aangevoerd dat de bewijsvoering van het hof innerlijk tegenstrijdig is, omdat het hof verklaringen van de verdachte en de medeverdachte tot het bewijs heeft gebezigd, terwijl het hof deze verklaringen “volstrekt onwaarschijnlijk en ongeloofwaardig” acht.

Conclusie AG

Uit de bewijsvoering van het hof blijkt dat het hof de bewezenverklaring mede heeft doen steunen op:

(i) de in bewijsmiddel 2 opgenomen verklaring van de verdachte, inhoudende onder meer dat, kort gezegd, zij het 50 eurobiljet waarmee zij de pizza heeft betaald als wisselgeld heeft terugontvangen van het 100 eurobiljet waarmee zij op de markt in Den Haag heeft betaald; en

(ii) de in bewijsmiddel 3 opgenomen verklaring van de medeverdachte, inhoudende onder meer dat, kort gezegd, hij het 50 eurobiljet waarmee hij de pizza en de drank ging betalen een biljet is dat hij heeft ontvangen van twee heren die op de markt in Rotterdam een 100 eurobiljet voor hem hebben gewisseld en dat hij, medeverdachte, niet wist dat dit 50 eurobiljet vals was.

In zijn overwegingen heeft het hof tot uitdrukking gebracht dat het de juistheid van deze uitlatingen van de verdachte en van de medeverdachte onwaarschijnlijk en ongeloofwaardig acht, maar niet dat het die uitlatingen als kennelijk leugenachtig tot bewijs bezigt. Het hof heeft dus onderdelen van de verklaringen van de verdachte en van de medeverdachte, die niet redengevend (kunnen) zijn voor de bewezenverklaring, onder de bewijsmiddelen opgenomen.

Wat dit betekent dit nu voor de deugdelijkheid van de motivering van het bewezenverklaarde? Indien de voormelde onderdelen van de verklaringen van de verdachte en van de medeverdachte worden weggedacht, dan houden de door het hof gebezigde bewijsmiddelen voor het overige in:

(i) een verklaring van de verdachte dat zij op 18 oktober 2016 met haar kinderen naar Rotterdam is gegaan, dat ze pizza gingen kopen, dat zij, de verdachte, die pizza heeft betaald met vijftig euro, dat zij, de verdachte, de medeverdachte kent, met hem een LAT-relatie had en dat hij de vader is van haar jongste kind (bewijsmiddelen 1 en 2);

(ii) een verklaring van de aangever dat op 18 oktober 2016 omstreeks 14:30 uur een vrouw (die later de verdachte bleek te zijn) zijn broodjeszaak binnenkwam, een Turkse pizza heeft besteld en heeft afgerekend met een 50 eurobiljet dat later vals bleek te zijn; dat ongeveer 5 minuten later een man de zaak binnenkwam die een Turkse pizza, een blikje Heineken en een blikje Fernandes heeft besteld en deze goederen wilde afrekenen met een 50 eurobiljet waarvan de aangever gelijk zag dat het vals was; dat de aangever de 50 euro teruggaf aan de man, de politie had gebeld en had gezien dat de man de 50 euro frommelde onder de reclamebladen die op de vensterbank lagen; dat de aangever, omdat hij enkele minuten eerder ook een biljet van 50 euro had geaccepteerd, deze uit zijn kassa haalde en zag dat ook dit een vals biljet was (bewijsmiddelen 4 en 5);

(iii) de bevindingen van twee verbalisanten, inhoudende dat zij op 18 oktober 2016 omstreeks 14:35 uur in de winkel van aangever aankwamen en de medeverdachte naast de vensterbank en voor de toonbank aantroffen; dat een van hen een verfrommelde biljet van 50 euro zag liggen op de vensterbank en dat de ander zag dat de medeverdachte voor het verfrommelde biljet wilde gaan staan om het zicht van de verbalisant te blokkeren; dat een van hen het 50 eurobiljet dat de aangever van de vrouw had gekregen had aangenomen en gelijk voelde en zag dat het een vals biljet betrof; dat zij, de verbalisanten, de biljetten in beslag namen en zagen dat het serienummer op het gevonden biljet overeenkwam met het biljet eerder afgegeven door de vrouwelijke klant;

(iv) de resultaten van het technisch onderzoek verricht aan de biljetten, waaruit blijkt dat de biljetten vals zijn.

Mij lijkt dat uit deze resterende bewijsmiddelen weliswaar volgt dat eerst de verdachte en daarna de medeverdachte een vals 50 eurobiljet hebben uitgegeven, maar dat daaruit niet zonder meer kan worden afgeleid dat (ook) de verdachte - al was het maar in de voorwaardelijke vorm – opzet heeft gehad op het uitgeven van (een van) die valse bankbiljetten.

Het middel slaagt dus.

Lees hier de volledige conclusie.

Print Friendly and PDF ^