Conclusie AG over recht op bijstand tijdens verhoor, mede in het licht van destijds geldende Aanwijzing rechtsbijstand politieverhoor en EHRM Ibrahim/VK
/Hoge Raad 30 januari 2018, ECLI:NL:HR:2018:122
De verdachte is bij arrest van 30 juni 2016 door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, wegens “opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort, vernielen en/of beschadigen” veroordeeld tot een geheel voorwaardelijke taakstraf voor de duur van 40 uren.
Op 21 augustus 2014 heeft zaaksvernieling plaatsgevonden. De verdachte is daaromtrent gehoord op 3 maart 2015. De verdachte is voor het verhoor uitgenodigd, maar voor dat feit niet aangehouden (noch zich in een met een aanhouding vergelijkbare situatie bevond).
Blijkens de aan het proces-verbaal van ’s hofs terechtzitting van 16 juni 2016 gehechte pleitnota is toen, voor zover hier relevant, door de raadsvrouw van de verdachte het volgende naar voren gebracht:
“3.
(…). Ik vraag om bewijsuitsluiting van de verklaring die mijn cliënt bij de politie heeft afgelegd. Uit het dossier volgt dat mijn cliënt niet is aangehouden. Dat betekent dat mijn cliënt zich op basis van een zogeheten ontbieding op het bureau heeft gemeld om te worden gehoord. Uit het dossier kan evenwel niet blijken dat de toen geldende 'Aanwijzing rechtsbijstand politieverhoor' opgenomen verplichting voor de politieambtenaar die een (niet aan te houden) burger ontbiedt om op het politiebureau te komen om aldaar te worden onderworpen aan een verdachtenverhoor die burger erop dient te wijzen dat hij/zij voorafgaand aan dat verhoor eerst langs een advocaat voor advies kan gaan (weliswaar voor eigen rekening), is nageleefd. Op grond van de beginselen van een behoorlijke procesorde diende de hiervoor bedoelde regel als rechtsregel op mijn cliënt te worden toegepast (HR 7 juli 2009, NJ 2010, 130 m.nt. Mevis). Nu niet kan blijken dat aan cliënt de hiervoor bedoelde gelegenheid is geboden, moet het ervoor worden gehouden dat art. 6 EVRM is geschonden, in die zin dat mijn cliënt in strijd met de Aanwijzing niet is gewezen op de mogelijkheid om alvorens zich te melden op het bureau eerst een rondje langs een advocaat voor consultatie kon maken, terwijl mijn cliënt ook nog eens verstandelijk beperkt is. Aan het voorgaande wens ik nog toe te voegen dat ik (anders dan Reijntjes in zijn noot onder HR 18 november 2014, NJ 2015/49) van mening ben dat niet gezegd kan worden dat de Hoge Raad eerder zou hebben beslist dat het niet-naleven van de hiervoor bedoelde in de Aanwijzing geformuleerde regel zonder gevolgen zou blijven. Immers, in NJ 2012/463 en 464 hebben de betreffende Hoven omtrent het al dan niet naleven van de Aanwijzing niets vastgesteld en is in de bijhorende arresten van de Hoge Raad daaromtrent ook niets terug te vinden.
(…)
Ik vind dat voornoemd verzuim moet leiden tot bewijsuitsluiting.”
Het bestreden arrest houdt in, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang:
“De raadsvrouw heeft zich, kort gezegd, op het standpunt gesteld dat de verklaring die verdachte heeft afgelegd bij de politie uitgesloten dient te worden van het bewijs. Hiertoe heeft zij aangevoerd dat niet voldaan is aan de in de ‘Aanwijzing rechtsbijstand politieverhoor’ opgenomen verplichting voor een verbalisant om een burger die wordt ontboden om te worden verhoord, te wijzen op het feit dat hij of zij voorafgaand aan dat verhoor een advocaat kan raadplegen.
(…)
Het hof verwerpt dit verweer en overweegt daartoe het volgende.
Uit het proces-verbaal van verhoor blijkt dat verdachte bij aanvang van het verhoor is gevraagd of hij gebruik heeft gemaakt van zijn recht om een advocaat te consulteren. Het hof leidt hieruit af dat verdachte voorafgaand aan dat verhoor is gewezen op zijn recht om een advocaat te raadplegen.
Er is niet gebleken van feiten en omstandigheden die leiden tot het oordeel dat de verhorende politieagenten anders gehandeld zouden moeten hebben door bijvoorbeeld het verhoor te onderbreken om de verdachte de gelegenheid te geven alsnog een advocaat te raadplegen. De aard van de zaak gaf daartoe op zichzelf geen aanleiding en ook is onvoldoende aannemelijk geworden dat een eventuele zwakbegaafdheid van de verdachte maakte dat hij niet voldoende in staat was zelfstandig verhoord te worden, zoals door de verdediging ten overstaan van de politierechter expliciet is bepleit.”
Het proces-verbaal van verhoor waarop het hof het oog heeft, houdt in:
“Op dinsdag 3 maart 2015 te 11:20 uur hoorde ik op locatie de [a-straat 1] als verdachte (...)
Bij aanvang van het verhoor deelde ik aan verdachte mee waarvan hij werd verdacht en dat hij niet tot antwoorden verplicht was.
De verdachte is niet bereid de schade te vergoeden. De verdachte is niet financieel in staat om schade te vergoeden.
De verdachte verklaarde:
V: We hebben je meegedeeld dat u niet tot antwoorden bent verplicht en waar u van verdacht wordt. Is u dat duidelijk?
A: Ja.
V: Voor aanvang van het verhoor, heeft u recht tot het consulteren van een raadsman. Heeft u gebruik gemaakt van dat recht?
A: Nee.
(…)
Zakelijke verklaring
V: We gaan nu verder met het zakelijke verhoor waarin ik vragen wil stellen over het strafbare feit waarvoor je hier bent. Ook nu ben je nog steeds niet tot antwoorden verplicht, begrijp je dat.
A: Ja.
V: Je bent uitgenodigd voor een verhoor omdat je verdachte bent van een vernieling bij de [A] Stichting op 21 augustus 2014.
(…)”
In de Aanwijzing rechtsbijstand politieverhoor, waarnaar de raadsvrouw in haar pleitnota verwijst en welke Aanwijzing met de invoering van art. 28a e.v. Sv op 1 maart 2017 is vervallen, werd, voor zover hier van belang, bepaald:
“(Aanhouding na) uitnodiging op het bureau
Aan degene die schriftelijk wordt uitgenodigd (‘ontboden’) om voor verhoor naar het politiebureau te komen wordt in die uitnodigingsbrief kenbaar gemaakt in welke hoedanigheid (namelijk als verdachte of als getuige) hij wordt uitgenodigd en zal worden verhoord. Indien hij als verdachte zal worden verhoord, wordt in de brief vermeld van welk strafbaar feit hij wordt verdacht. In de brief wordt de verdachte gewezen op de mogelijkheid om, voor eigen rekening, voorafgaand aan het verhoor een raadsman te raadplegen.”
Middel
Het middel klaagt dat het hof de in het politieverhoor afgelegde verklaring van de verdachte voor het bewijs heeft gebruikt terwijl verzoeker voorafgaand aan dat politieverhoor niet is gewezen op het recht tot raadpleging van een advocaat.
Beoordeling Hoge Raad
De Hoge Raad doet de zaak af onder verwijzing naar art. 81 RO.
Conclusie AG
9. Het oordeel van het hof dat de verdachte “voorafgaand aan dat verhoor is gewezen op zijn recht om een advocaat te raadplegen”, acht ik in het licht van hetgeen door de raadsvrouw ter terechtzitting is aangevoerd, en gezien hetgeen in de cassatieschriftuur wordt betoogd, niet van een onjuiste rechtsopvatting getuigen, terwijl het evenmin onbegrijpelijk is en verweven als het is met waarderingen van feitelijke aard, in cassatie niet verder kan worden getoetst. Daarbij heb ik mede in aanmerking genomen dat feiten en omstandigheden waaruit de verhorende verbalisant zou hebben moeten afleiden dat bijstand van een advocaat tijdens het verhoor gewenst was, gesteld noch gebleken zijn en dat niet gesteld en gebleken is dat de verdachte geen ontbiedingsbrief aangaande het verhoor heeft gehad. Het beroep van de steller van het middel op het, na de uitspraak van het hof verschenen, zogenoemde Ibrahim-arrest van EHRM (GK) 13 september 2016 maakt het voorgaande niet anders.
10. Het middel faalt en kan mijns inziens worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering.
11. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
12. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
Lees hier de volledige uitspraak.