Conclusie AG over samenloop tucht- en strafrechtelijke maatregelen tegen notaris, wegens het niet melden van ongebruikelijke transacties
/Parket bij de Hoge Raad 14 januari 2020, ECLI:NL:PHR:2020:1
De verdachte wordt verweten in zijn hoedanigheid van notaris nagelaten te hebben om ongebruikelijke transacties te melden bij het daartoe bestemde meldpunt. Dat heeft ertoe geleid dat hij zowel strafrechtelijk als tuchtrechtelijk is vervolgd.
De verdachte is bij arrest van 1 februari 2019 door het gerechtshof Den Haag schuldig verklaard wegens “opzettelijke overtreding van een voorschrift, gesteld bij artikel 16 van de Wet ter voorkoming van witwassen en financiering van terrorisme, meermalen gepleegd” en daarbij is bepaald dat geen straf of maatregel wordt opgelegd.
Het hof heeft het in het middel bedoelde verweer als volgt samengevat en verworpen:
“Standpunt verdediging
De raadsman heeft zich overeenkomstig zijn pleitaantekeningen op het standpunt gesteld dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging van de verdachte wegens schending van beginselen van een behoorlijke procesorde. Hij heeft daartoe - kort samengevat - aangevoerd dat door de officier van justitie op geen enkel moment op de in de wetsgeschiedenis voorgeschreven wijze een (bewuste) afweging is gemaakt tussen een tuchtrechtelijke aanpak of een strafrechtelijke vervolging, dan wel de samenloop daarvan.
Standpunt advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft zich overeenkomstig zijn op schrift gestelde aantekeningen op het standpunt gesteld dat geen sprake is van een schending van beginselen van een behoorlijke procesorde en het Openbaar Ministerie ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging. Op grond van de wetgeschiedenis staat de mogelijkheid van tuchtrechtelijke handhaving een strafrechtelijke vervolging niet in de weg. Bovendien is pas een tuchtrechtelijke procedure gestart eerst nadat de officier van justitie de keuze had gemaakt om de verdachte strafrechtelijk te vervolgen.
Oordeel hof
Het hof stelt voorop dat in artikel 167, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering aan het Openbaar Ministerie de bevoegdheid is toegekend zelfstandig te beslissen of naar aanleiding van een ingesteld opsporingsonderzoek vervolging moet plaatsvinden. De beslissing van het Openbaar Ministerie om tot vervolging over te gaan leent zich slechts in zeer beperkte mate voor een inhoudelijke rechterlijke toetsing, in die zin dat slechts in uitzonderlijke gevallen plaats is voor een niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging op de grond dat het instellen of voortzetten van die vervolging onverenigbaar is met beginselen van een goede procesorde.
Zo een uitzonderlijk geval doet zich onder meer voor wanneer geen redelijk handelend lid van het Openbaar Ministerie heeft kunnen oordelen, dat met (voortzetting van) de vervolging enig door strafrechtelijke handhaving beschermd belang gediend kan zijn (HR 6 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX4280).
Bij tussenarrest van 21 juli 2017 heeft het hof het onderzoek heropend teneinde door de officier van justitie een proces-verbaal van bevindingen te laten opstellen met als doel - kort gezegd - inzicht te krijgen in (het bestaan van) de inhoudelijke afwegingen die aanleiding hebben gegeven tot de onderhavige vervolgingsbeslissing, de uitkomst van het overleg tussen het Openbaar Ministerie en de toezichthouder en de uitkomst van enig eventueel ander relevant gevoerd overleg.
Uit het door de officier van justitie opgemaakte proces-verbaal van bevindingen volgt dat de strafrechtelijke vervolging al was aangevangen voordat duidelijk werd dat ook sprake zou zijn van een tuchtrechtelijke procedure. Eveneens blijkt uit het proces-verbaal dat er overleg heeft plaatsgevonden tussen onder meer het Openbaar Ministerie en de toezichthouders, waaronder het Bureau Financieel Toezicht, over zaken van meldingsplichtigen die in aanmerking konden komen voor strafrechtelijke vervolging, waaronder de zaak tegen het notariskantoor van de verdachte en/of de verdachte zelf. In dit overleg is besloten om de zaak van de verdachte in onderzoek te nemen. De omstandigheid dat de verdachte meermalen ongebruikelijke transacties niet had gemeld, die alle te maken hadden met dezelfde verdachten uit een omvangrijk onderzoek, heeft de officier van justitie doen besluiten de zaak bij dagvaarding aan te brengen bij de rechtbank. Kort voor de inhoudelijke behandeling van de zitting werd duidelijk dat tevens een tuchtrechtelijke procedure was gestart, waarna wederom overleg heeft plaatsgevonden tussen de officier van justitie in de strafrechtelijke procedure en de officier van justitie in de tuchtrechtelijke procedure over de vraag of sprake was van een onwenselijke samenloop. Geconcludeerd is door hen dat beide procedures voortgezet konden worden nu sprake was van een verschillende normzetting en soortgelijke zaken met betrekking tot notarissen ook eerder zowel tuchtrechtelijk als strafrechtelijk waren afgedaan.
Het hof stelt voorop bij zijn beoordeling dat uit de Memorie van Toelichting op de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (hierna: Wwft) volgt dat ter explicitering van de reikwijdte en versterking van het toezicht de mogelijkheid bestaat om naast een strafrechtelijke vervolging ook bestuursrechtelijk en/of tuchtrechtelijk te handhaven. De stelling van de verdediging dat uit de wetsgeschiedenis van de Wwft volgt dat bij overtreding van deze wet door notarissen primair via het tuchtrecht dient te worden opgetreden, deelt het hof niet. Beide sanctiestelsels sluiten volgens de Memorie van Toelichting de aanvullende rol die strafrechtelijke handhaving voor de naleving van deze wet kan betekenen niet uit. De aard en de ernst van de overtredingen kan een strafrechtelijke sanctie vergen, aldus de wetsgeschiedenis. Over de vraag of overtredingen in voorkomende gevallen bestuursrechtelijk of tuchtrechtelijk, dan wel strafrechtelijk moeten worden afgedaan, vindt in de praktijk overleg plaats tussen het Openbaar Ministerie en de toezichthouders (Kamerstukken II 2007/08, 31 238, nr. 3).
Het hof overweegt dat overeenkomstig de bedoeling van de wetgever overleg heeft plaatsgevonden tussen het Openbaar Ministerie en de toezichthouders alvorens tot strafrechtelijke vervolging is overgegaan. De aard en de ernst van de overtreding hebben de officier van justitie doen besluiten de zaak aan te brengen bij de rechtbank. Hoewel het hof zich zeer wel had kunnen voorstellen dat de officier van justitie bij de vervolgingsbeslissing een andere afweging had gemaakt gelet op de verstrekkende consequenties van een strafrechtelijke veroordeling voor de verdachte in zijn ambt als notaris, kan gelet op hetgeen hiervoor is overwogen en weergegeven naar 's hofs oordeel niet worden gesteld dat het instellen of voortzetten van de strafrechtelijke vervolging van de verdachte op de hiervoor genoemde gronden onverenigbaar is met de beginselen van een goede procesorde. Het hof verwerpt het verweer in al zijn onderdelen. Het Openbaar Ministerie is ontvankelijk in de vervolging.”
Middel
Het middel behelst de klacht dat het hof onvoldoende heeft gerespondeerd op een gevoerd verweer met betrekking tot de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie wegens ten eerste schending van de beginselen van een goede procesorde en ten tweede het ‘ne bis in idem’-beginsel.
Conclusie AG
In art. 167 lid 1 Sv is aan het openbaar ministerie de bevoegdheid toegekend zelfstandig te beslissen of naar aanleiding van een ingesteld opsporingsonderzoek vervolging moet plaatsvinden. Die beslissing leent zich volgens de Hoge Raad in HR 6 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX4280, NJ 2013/109 m.nt. Schalken, r.o. 2.4 slechts in zeer beperkte mate voor een inhoudelijke rechterlijke toetsing. Slechts in uitzonderlijke gevallen is plaats voor een niet ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging op de grond dat het instellen of voortzetten van die vervolging onverenigbaar is met beginselen van een goede procesorde, zoals het verbod van willekeur – ook wel aangeduid als het beginsel van een redelijke en billijke belangenafweging – om de reden dat geen redelijk handelend lid van het openbaar ministerie heeft kunnen oordelen dat met (voortzetting van) de vervolging enig door strafrechtelijke handhaving beschermd belang gediend kan zijn. Als een rechter op deze grond tot het oordeel komt dat sprake is van een uitzonderlijk geval waarin het openbaar ministerie om die reden niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging, gelden voor deze beslissing zware motiveringseisen.
De beginselen van een goede procesorde. De stellers van het middel klagen er ten eerste over dat het hof onvoldoende heeft gerespondeerd op het standpunt dat vertrouwen is gewekt ‘met het door de wetgever aangegeven beleid’. Zij doelen daarbij op de volgende passage uit de memorie van toelichting bij de Wijziging van de Wet melding ongebruikelijke transacties (Wet MOT) en de Wet identificatie bij dienstverlening (Wid) met het oog op de explicitering van de reikwijdte, versterking van het toezicht op de naleving alsmede het aanbrengen van enkele andere wijzigingen, waarmee de mogelijkheid van bestuursrechtelijke en tuchtrechtelijke handhaving van verplichtingen voortvloeiend uit de Wid en Wet MOT werd gecreëerd:
“Tot dusver wordt overtreding van door de Wid en de Wet MOT gestelde voorschriften uitsluitend strafrechtelijk gesanctioneerd. Dat is in veruit de meeste gevallen – te late of onvolledige meldingen, onvolkomenheden bij de identificatie van cliënten of bij de registratie daarvan – een onevenredig zwaar middel. Een dwangsom of een bestuurlijke boete kan dan wel passend zijn, vooral wanneer de meldende instelling weigerachtig blijft zijn meldgedrag te verbeteren.
In de wetgevingspraktijk van de laatste tien jaar zijn, voortbouwend op het advies van de Commissie voor de Toetsing van Wetgevingsprojecten (CTW) van 1994, enige criteria ontwikkeld die een rol spelen bij de keuze tussen bestuursrechtelijke en strafrechtelijke handhaving. De keuze om aan de handhaving van de Wet MOT en de Wid vorm te geven door de invoering van een combinatie van een bestuursrechtelijk en strafrechtelijk instrumentarium kan ook in het licht van deze criteria, die laatstelijk op schrift zijn gesteld in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel tot aanvulling van de Algemene wet bestuursrecht (Vierde tranche Algemene wet bestuursrecht), gerechtvaardigd worden geacht (vgl. Kamerstukken II 2003/04, 29 702, nr. 3, blz. 118–119). Hierbij dient bedacht te worden dat het bestuursrechtelijk instrumentarium slechts zal worden ingezet in die gevallen waarin strafrechtelijke vervolging niet aan de orde of niet opportuun is. Het gaat met andere woorden om de gevallen waarin de te handhaven norm nog niet een zodanige normatieve lading heeft dat strafrechtelijke handhaving in aanmerking komt. Inzet van het bestuursrechtelijke instrumentarium ligt derhalve in de rede bij het (onterecht) niet melden van een ongebruikelijke transactie of het achterweg laten van identificatie zonder dat sprake is malicieuze intenties. Het gaat bijgevolg om veel voorkomende overtredingen van geringe ernst die betrekkelijk eenvoudig zijn vast te stellen.
Te dezen wordt een uitzondering gemaakt voor de groep van meldende personen en instellingen die voor wat betreft bezwaren tegen hun handelen of nalaten onderworpen zijn aan tuchtrechtspraak, zoals de advocaten, notarissen en accountants. Voor deze beroepsgroepen zal de toezichthouder, het Bureau Financieel Toezicht, in vergelijkbare gevallen bij de betreffende tuchtrechter een zaak aanhangig moeten maken. Reden om overtreding van de wettelijke voorschriften uit hoofde van de Wet MOT en de Wid te handhaven door middel van het tuchtrecht is dat deze voorschriften geacht worden deel uit te maken van het beroepshandelen. Daarmee zijn klachten of bezwaren tegen dergelijk handelen in de uitoefening van het beroep onderworpen aan de voor deze beroepsgroepen wettelijk geregelde tuchtrechtrechtspraak. Daarnaast zou onverkorte toepassing van de boete en dwangsombepalingen kunnen leiden tot samenloop van verschillende voorzieningen ter toetsing van het beroepshandelen. Het zou in een casus waarin sprake is van overtreding van bepaalde beroepsspecifieke tuchtnormen en van de Wet MOT, leiden tot situaties waarin zowel de tuchtrechter als de bestuursrechter zich ieder over een bepaald gedeelte van het feitencomplex zou moeten buigen. Een dergelijke samenloop zou zich bijvoorbeeld kunnen voordoen bij een geconstateerde overtreding door een advocaat van de boekhoudverordening 1998 (Stcrt. 2003, 194), waarbij tevens aan het licht komt dat de administratie betreffende de onder de Wet MOT vallende dienstverlening niet op orde is. De keuze voor een gesplitst handhavingsregime zou in deze een onwenselijke divergentie in de hand werken ten aanzien van zowel de beoordeling van de normschending als de op te leggen sancties. De administratiefrechtelijke handhaving middels tuchtprocedures zal twee jaar na invoering worden geëvalueerd.”
Verderop in die memorie van toelichting is te lezen:
“Uiteraard blijft het in alle gevallen wel mogelijk om strafrechtelijk op te treden, zoals in gevallen waarin een meldende instelling, ondanks waarschuwingen van de toezichthouder, weigerachtig blijft om zijn meldgedrag te verbeteren, dan wel moedwillig bepaalde transacties niet meldt die evident wel gemeld hadden moeten worden. Over de vraag welke overtredingen bestuursrechtelijk/tuchtrechtelijk en welke strafrechtelijk moeten worden afgedaan zal overleg plaatsvinden tussen het Openbaar Ministerie en de toezichthouders. Voor de handhaving van bepalingen uit de financiële toezichtswetten is een convenant opgesteld tussen het Openbaar Ministerie en de financiële toezichthouders, dat strafrechtelijk en bestuursrechtelijk of tuchtrechtelijk optreden op elkaar afstemt. Het ligt dan ook in de bedoeling de bepalingen uit de Wet MOT in dit convenant op te nemen.”
In de memorie van toelichting bij de invoering van de Wwft is benadrukt dat het bestuursrechtelijke en tuchtrechtelijke stelsel de aanvullende rol die strafrechtelijke handhaving kan betekenen voor de naleving van de Wwft, niet uitsluiten. De aard en ernst van overtredingen van de wet kan een strafrechtelijke sanctie vergen, maar ook de samenhang met andere strafbare feiten of de behoefte aan een opsporingsonderzoek met bijbehorende bevoegdheden kan een reden vormen voor strafrechtelijke handhaving, aldus de memorie van toelichting. De minister van Justitie heeft naar aanleiding van vragen in het kader van het wetsvoorstel OM-afdoening aanwijzingen gegeven bij de keuze tussen sanctiestelsels. Volgens hem hangt de keuze tussen strafrecht en bestuursrecht onder meer af van de gewenste sanctie, de ernst van de normovertreding en de behoefte aan dwangmiddelen of opsporingsbevoegdheden. Handhaving door middel van tuchtrecht kan volgens hem in aanmerking komen indien de handhaving van de norm primair in het belang van de betrokken beroepsgroep is en er overigens geen zwaarwegend belang is dat noopt tot straf- of bestuursrechtelijke handhaving.
Gelet op art. 167 Sv kan alleen het openbaar ministerie gerechtvaardigd vertrouwen wekken. Het openbaar ministerie heeft een zelfstandige beslissingsbevoegdheid met betrekking tot de vraag of naar aanleiding van een ingesteld opsporingsonderzoek vervolging moet plaatsvinden. Aan uitlatingen van bewindspersonen als toelichting op een wetsvoorstel kan in dit kader geen gerechtvaardigd vertrouwen worden ontleend. Reeds om deze reden faalt het beroep op het vertrouwensbeginsel. Het hof heeft zijn oordeel toereikend gemotiveerd. Anders kon het zijn als door het openbaar ministerie gedane, of aan het openbaar ministerie toe te rekenen, uitlatingen bij de verdachte het gerechtvaardigd vertrouwen hebben gewekt dat hij niet (verder) zal worden vervolgd.
Geheel ten overvloede merk ik opdat uit de hierboven geciteerde passage niet kan worden afgeleid dat in een geval als het onderhavige niet wordt overgegaan tot strafrechtelijke vervolging. Ik lees die passage zo dat de bewindspersonen menen dat voor sommige gevallen strafrechtelijke vervolging een te zwaar middel is. Voor die gevallen is in de wet voorzien in de mogelijkheid om bestuurlijke boeten op te leggen en is de mogelijkheid opengelaten dat slechts tuchtrechtelijke sancties worden opgelegd.
Voor zover het middel klaagt over de respons van het met betrekking tot de aangevoerde schending van het beginsel van een redelijke en billijke belangenafweging het volgende. De afweging om al dan niet over te gaan tot strafrechtelijke vervolging moet door het openbaar ministerie in samenspraak met de toezichthouders worden gemaakt. Het hof heeft naar aanleiding van het door de verdediging gevoerde verweer de officier van justitie bij tussenarrest verzocht een proces-verbaal van bevindingen op te stellen met als doel – kort gezegd – inzicht te krijgen in (het bestaan van) de inhoudelijke afwegingen die aanleiding hebben gegeven tot de vervolgingsbeslissing. Volgens het hof blijkt op het proces-verbaal dat daarna is opgemaakt dat er overleg heeft plaatsgevonden tussen onder meer het openbaar ministerie en toezichterhouders. In dat overleg is besloten om de zaak van de verdachte in onderzoek te nemen. De omstandigheid dat de verdachte meermalen ongebruikelijke transacties niet had gemeld, die alle te maken hadden met dezelfde verdachten uit een omvangrijk onderzoek, heeft de officier van justitie doen besluiten de zaak bij dagvaarding aan te brengen bij de rechtbank. De aard en ernst van de overtreding hebben de officier van justitie dus tot deze beslissing gebracht. Gelet daarop heeft het hof kunnen oordelen dat de strafrechtelijke vervolging van de verdachte niet onverenigbaar is met de beginselen van een goede procesorde. Er is niet sprake van een geval waarin geen redelijk handelend lid van het openbaar ministerie heeft kunnen oordelen dat met de vervolging enig door strafrechtelijke handhaving beschermd belang gediend kan zijn.
Ingeval niet sprake is van een uitzonderlijk geval in de zin van HR 6 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX4280, NJ 2013/109 m.nt. Schalken, staat uiteraard niets eraan in de weg dat de rechter met de bijzondere omstandigheden van het geval rekening houdt bij de beantwoording van de in art. 350 Sv bedoelde vragen, waaronder de vraag of – in geval geen toepassing wordt gegeven aan art. 9a Sr – de verdachte een straf of maatregel moet worden opgelegd en zo ja welke. Het hof heeft de verstrekkende consequenties van een strafrechtelijke veroordeling voor de verdachte in zijn ambt als notaris meegewogen bij de strafoplegging en beslist dat aan de verdachte geen straf op maatregel wordt opgelegd. Om die reden faalt ook de klacht dat het hof onvoldoende heeft gerespondeerd op het standpunt dat de verdachte ten gevolge van de strafrechtelijke veroordeling in eerste instantie genoodzaakt was zijn ambt op te geven, terwijl de wetgever een dergelijk “draconisch gevolg” niet voor ogen heeft gestaan. Het hof heeft immers rekening gehouden met die omstandigheden, maar heeft daar een ander dan het door de verdediging voorgestane gevolg aan verbonden.
De klacht faalt in zoverre.
Ne bis in idem-beginsel. De stellers van het middel voeren aan dat het bij het hof gevoerde verweer tevens inhoudt dat het ‘ne bis in idem’-beginsel wordt geschonden, omdat de verdachte reeds onherroepelijk is veroordeeld door de notariskamer van het hof Amsterdam. In het arrest van het hof ontbreekt een beslissing op het gevoerde verweer zodat het arrest reeds om die reden niet dan wel onvoldoende met redenen is omkleed, aldus de toelichting op het middel.
Inderdaad heeft het hof de vraag naar de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie, in verband met het ‘ne bis in idem’-beginsel niet afzonderlijk beantwoord. Ik meen echter dat het hof daartoe ook niet zonder meer aanleiding had hoeven vinden, gelet op hetgeen door de verdediging in de diverse stadia van het onderzoek ter terechtzitting is aangevoerd. Daarbij is immers steeds de vraag naar de gerechtvaardigdheid van een strafrechtelijke vervolging naast of ten vervolge op een tuchtrechtelijke vervolging aan de orde gesteld binnen het kader van de beginselen van een behoorlijke procesorde en in het bijzonder het beginsel van en redelijke en billijke belangenafweging. Daarop heeft het hof naar ik meen toereikend, in algemene zin, gerespondeerd. De verwerping van het verweer ligt besloten in zijn oordeel dat het openbaar ministerie ontvankelijk is in de vervolging en het hof ‘het verweer in al zijn onderdelen’ verwerpt. Dat een beroep op het ‘ne bis in idem’-beginsel onder de door het hof gekozen noemer van beginselen van een goede procesorde moet worden geschaard is niet aan twijfel onderhevig, naar ik aanneem ook niet bij de stellers van het middel. Van een dubbele vervolging als bedoeld in art. 68 Sr is bij de strafrechtelijke vervolging na een tuchtrechtelijke afdoening immers geen sprake. Zo bezien faalt de klacht dat op het verweer in zoverre nog explicieter moest worden ingegaan.
Niettemin vind ik aanleiding om de onderliggende kwestie wat nader te exploreren. Het hof heeft in zijn arrest geen vaststellingen gedaan omtrent de tuchtrechtelijke klacht en de opgelegde maatregel. De vraag is of, uitgaande van de juistheid van de stelling dat de tuchtrechtelijke klacht betrekking had op het niet doen van Wwft-meldingen ter zake van dezelfde transacties als waarop de tenlastelegging ziet, met zich brengt dat sprake is van ‘hetzelfde feit’.
In HR 1 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BM9102, NJ 2011/394 m.nt. Buruma heeft de Hoge Raad de door hem gehanteerde maatstaf bij de vraag of sprake is van ‘hetzelfde feit’ verduidelijkt. Hij acht die maatstaf in lijn met de Europese jurisprudentie.
“2.9.1. Bij de beoordeling van de vraag of sprake is van "hetzelfde feit", dient de rechter in de situatie waarop art. 68 Sr ziet de in beide tenlasteleggingen omschreven verwijten, en in de situatie waarop art. 313 Sv ziet de in de tenlastelegging en de in de vordering tot wijziging van de tenlastelegging omschreven verwijten te vergelijken.
Bij die toetsing dienen de volgende gegevens als relevante vergelijkingsfactoren te worden betrokken.
(A) De juridische aard van de feiten.
Indien de tenlastegelegde feiten niet onder dezelfde delictsomschrijving vallen, kan de mate van verschil tussen de strafbare feiten van belang zijn, in het bijzonder wat betreft
(i) de rechtsgoederen ter bescherming waarvan de onderscheidene delictsomschrijvingen strekken, en
(ii) de strafmaxima die op de onderscheiden feiten zijn gesteld, in welke strafmaxima onder meer tot uitdrukking komt de aard van het verwijt en de kwalificatie als misdrijf dan wel overtreding.
(B) De gedraging van de verdachte.
Indien de tenlasteleggingen respectievelijk de tenlastelegging en de vordering tot wijziging daarvan niet dezelfde gedraging beschrijven, kan de mate van verschil tussen de gedragingen van belang zijn, zowel wat betreft de aard en de kennelijke strekking van de gedragingen als wat betreft de tijd waarop, de plaats waar en de omstandigheden waaronder zij zijn verricht.
2.9.2. Opmerking verdient dat reeds uit de bewoordingen van het begrip "hetzelfde feit" voortvloeit dat de beantwoording van de vraag wat daaronder moet worden verstaan, mede wordt bepaald door de omstandigheden van het geval. Vuistregel is nochtans dat een aanzienlijk verschil in de juridische aard van de feiten en/of in de gedragingen tot de slotsom kan leiden dat geen sprake is van "hetzelfde feit" in de zin van art. 68 Sr.”
Het tuchtrecht heeft tot doel in het algemeen belang een goede wijze van beroepsuitoefening te bevorderen. Het opleggen van een tuchtrechtelijke maatregel in het geval dat geen Wwft-meldingen zijn gedaan, kan dus een reactie zijn op het verwijt dat de niet-melder niet heeft gehandeld zoals een behoorlijk notaris betaamt, waarmee hij het vertrouwen in en de geloofwaardigheid van het notariaat in geding brengt. Er kan een vergelijking worden gemaakt met het geval dat aan de orde was in HR 15 mei 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW5166, NJ 2012/327 m.nt. Klip. De verdachte in die zaak werd vervolgd wegens een geweldsincident in de gevangenis tegen een medegedetineerde. Hij werd daarvoor disciplinair bestraft met plaatsing in een isoleercel. De Hoge Raad oordeelde dat geen sprake was van vervolging ter zake van hetzelfde feit, omdat met de door de directeur van de penitentiaire inrichting aan de verdachte opgelegde sanctie is gereageerd op het verwijt dat de verdachte betrokken was geraakt bij feiten die onverenigbaar zijn met de orde of veiligheid in de inrichting dan wel met de ongestoorde tenuitvoerlegging van de vrijheidsbeneming. Dat verwijt verschilde ook in juridisch opzicht wezenlijk van het verwijt dat besloten lag in de tenlastelegging, te weten een poging tot moord dan wel doodslag, althans een poging zwaar lichamelijk letsel toe te brengen.
Al het bovenstaande in aanmerking nemende, meen ik dat niet sprake zou zijn van een vervolging ter zake van hetzelfde feit als waar de tuchtrechtelijke procedure betrekking op had doordat het te beschermen rechtsgoed in die procedures wezenlijk verschilt.
Voor het geval dat wel sprake zou zijn van hetzelfde feit, ga ik hierna nog in op de vraag of dit schending van het ‘ne bis in idem’-beginsel met zich brengt.
Art. 68 Sr verhindert als gezegd niet dat een verdachte ter zake van hetzelfde feit zowel door de strafrechter als door de tuchtrechter wordt veroordeeld, omdat niet sprake is van meerdere onherroepelijke beslissingen van de strafrechter. In HR 15 januari 1985, ECLI:NL:HR:1985:AC3964, NJ 1985/450 m.nt. ‘t Hart achtte de Hoge Raad de beginselen van behoorlijk procesrecht niet aan een strafrechtelijke vervolging in de weg staan, terwijl de RvT van de Orde van Advocaten reeds ter zake van hetzelfde feitencomplex had geoordeeld dat ‘de gang van zaken ongelukkig is geweest, maar dat niet is gebleken dat de verdachte daarvan een zodanig verwijt is te maken dat het opleggen van een straf gerechtvaardigd is’.
Ook de Wwft en de Wet op het notarisambt (Wna) staan er niet aan in de weg dat ter zake van hetzelfde feit zowel een tuchtrechtelijke maatregel wordt genomen als strafrechtelijk wordt vervolgd. De Wna geeft in bepaalde gevallen zelfs expliciet opdracht tot het nemen van een tuchtrechtelijke maatregel ingeval een notaris strafrechtelijk wordt vervolgd of is veroordeeld. In art. 103 (oud) Wna was bepaald dat de griffiers van de gerechten aan de kamers van toezicht mededeling deden van elke onherroepelijk worden beslissing waarbij een notaris wegens een misdrijf was veroordeeld. De kamer van toezicht kon de maatregel van ontzetting uit het ambt opleggen als ‘de kamer van toezicht van oordeel is, dat de feiten die tot de beslissing of beslissingen hebben geleid van zodanige aard zijn, dat een ernstige aantasting van de eer en het aanzien van het notarisambt daarvan het gevolg is’. In de memorie van toelichting staat genoteerd dat het ‘zuiverder’ lijkt deze beslissing niet aan de strafrechter toe te vertrouwen, maar aan de tuchtrechter. ‘Ter versterking van het waarborgen van de integriteit binnen het notariaat en van het aanzien van het ambt’ is die regeling per 1 januari 2013 uitgebreid. Blijkens de MvT is daarbij aansluiting gezocht bij de regeling voor rechterlijke ambtenaren, zoals neergelegd in art. 46l lid 1 en art. 46m Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren. In art. 14 lid 3 aanhef en onder b Wna is bepaald dat een notaris ingevolge op voordracht van de minister van Veiligheid en Justitie bij koninklijk besluit kan worden ontslagen indien hij onherroepelijk is veroordeeld wegens een misdrijf dan wel aan hem een maatregel is opgelegd die vrijheidsbeneming tot gevolg heeft. Art. 26 Wna luidt per 1 januari 2013:
“1 Een notaris wordt door de voorzitter van de kamer voor het notariaat geschorst in de uitoefening van zijn ambt indien hij:
a. zich in voorlopige hechtenis bevindt;
b. tegen hem een gerechtelijk vooronderzoek ter zake van een misdrijf is ingesteld;
c. bij een nog niet onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak wegens misdrijf is veroordeeld dan wel aan hem bij een dergelijke rechterlijke uitspraak een maatregel is opgelegd die vrijheidsbeneming tot gevolg heeft;
d. bij rechterlijke uitspraak onder curatele is gesteld, in staat van faillissement is verklaard, ten aanzien van hem de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen van toepassing is verklaard, hij surséance van betaling heeft gekregen, dan wel wegens schulden is gegijzeld, voor de duur van die maatregel. (…)”
Op grond van nationaal recht zie ik geen belemmering om ter zake van hetzelfde feit zowel strafrechtelijk als tuchtrechtelijk te handhaven. Het verbod op dubbele bestraffing is echter ook in internationale verdragen neergelegd. Het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (Handvest) is per 1 december 2009 in werking getreden en luidt voor zover van belang:
“Artikel 50
Recht om niet tweemaal in een strafrechtelijke procedure voor hetzelfde delict te worden berecht of gestraft
Niemand wordt opnieuw berecht of gestraft in een strafrechtelijke procedure voor een strafbaar feit waarvoor hij in de Unie reeds onherroepelijk is vrijgesproken of veroordeeld overeenkomstig de wet. (…)
Artikel 51
Toepassingsgebied
1. De bepalingen van dit Handvest zijn gericht tot de instellingen, organen en instanties van de Unie met inachtneming van het subsidiariteitsbeginsel, alsmede, uitsluitend wanneer zij het recht van de Unie ten uitvoer brengen, tot de lidstaten. Derhalve eerbiedigen zij de rechten, leven zij de beginselen na en bevorderen zij de toepassing ervan overeenkomstig hun respectieve bevoegdheden en met inachtneming van de grenzen van de bevoegdheden zoals deze in de Verdragen aan de Unie zijn toegedeeld.
2. Dit Handvest breidt het toepassingsgebied van het recht van de Unie niet verder uit dan de bevoegdheden van de Unie reiken, schept geen nieuwe bevoegdheden of taken voor de Unie, noch wijzigt het de in de Verdragen omschreven bevoegdheden en taken.
Artikel 52
Reikwijdte en uitlegging van de gewaarborgde rechten en beginselen (…)
3. Voor zover dit Handvest rechten bevat die corresponderen met rechten welke zijn gegarandeerd door het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, zijn de inhoud en reikwijdte ervan dezelfde als die welke er door genoemd verdrag aan worden toegekend. Deze bepaling verhindert niet dat het recht van de Unie een ruimere bescherming biedt. (…)”
Art. 50 Handvest acht ik op het onderhavige geval van toepassing omdat met de Wwft Unierecht ten uitvoer wordt gebracht, namelijk de Europese anti-witwasrichtlijnen. Art. 50 Handvest kent in zoverre een ruimer toepassingsbereik dan art. 4 van het Zevende Protocol bij het EVRM doordat het ‘ne bis in idem’-beginsel ook geldt in de onderlinge verhoudingen van de rechtsmacht van verschillende staten. Blijkens de toelichting op art. 50 Handvest heeft het daarin neergelegde recht dezelfde inhoud en reikwijdte voor wat betreft de situatie waarop art. 4 van het Zevende Protocol bij het EVRM ziet, namelijk de toepassing van het beginsel binnen de rechtsmacht van dezelfde lidstaat. Niettemin zou ingevolge art. 52 lid 3 Handvest kan aan art. 50 Handvest wel een ruimere bescherming kunnen worden toegekend. Hoewel het Zevende Protocol niet door Nederland is geratificeerd, sla ik gelet op het vorenstaande wel acht op de onder dat Protocol ten aanzien van art. 4 gewezen jurisprudentie.
Het middel doet ook een beroep op art. 14 lid 7 IVBPR, maar bij die bepaling heeft Nederland een voorbehoud gemaakt dat inhoudt dat geen verdergaande verplichtingen worden aanvaard dan die reeds uit art. 68 Sr voortvloeien.
Van dubbele bestraffing hoeft volgens het EHRM niet sprake van te zijn als door middel van een ‘"integrated” approach’ parallele procedures zijn gestart door verschillende instanties en voor andere doeleinden. Als er verschillende sancties zijn opgelegd door verschillende autoriteiten in verschillende procedures, dan nog hoeft niet sprake te zijn van een schending van het ‘ne bis in idem’-beginsel, als er een ‘sufficiently close connection (…) in substance and in time’ is. Er moet wel sprake zijn van een ‘fair balance’ tussen de belangen van het individu en de belangen van de samenleving. Het EHRM heeft in de zaak A en B tegen Noorwegen een aantal factoren opgesomd die van belang kan zijn bij de beantwoording van de vraag of er een ‘sufficiently close connection’ tussen de verschillende procedures is, zoals of er met de procedures verschillende doelstellingen worden nagestreefd, of voorzienbaar is dat er meerdere procedures kunnen gaan lopen, of de procedures zo zijn vormgegeven dat niet onnodig dubbel onderzoek wordt verricht en bewijs dubbel wordt beoordeeld en, tot slot, of rekening wordt gehouden met de eerder opgelegde sanctie(s) in latere procedures zodat het individu geen excessieve last hoeft te dragen. Het Hof van Justitie van de Europese Unie oordeelde in de zaak Menci dat de zwaarte van het geheel van de opgelegde sancties beperkt moet zijn tot het strikt noodzakelijke in verhouding tot de ernst van het delict.
Ik meen dat in het onderhavige geval een ‘sufficiently close connection’ bestaat tussen de tuchtrechtelijke en strafrechtelijke procedure. Zoals ik ook al hierboven schreef, wordt met het tuchtrecht een ander doel nagestreefd dan met het strafrecht, zodat het bestaan van twee procedures verklaarbaar is. Hoewel de officier van justitie die de tuchtklacht tegen de verdachte indiende aanvankelijk niet op de hoogte was van de strafrechtelijke vervolging, en andersom de vervolgende officier niet op de hoogte was van de tuchtklacht, vond er afstemming plaats nadat zij hiervan op de hoogte raakten, volgt uit het arrest van het hof. De omstandigheid dat de notaris ook tuchtrechtelijk vervolgd is, heeft het hof mede in aanmerking genomen bij zijn strafmotivering. Mocht al sprake zijn van hetzelfde feit, dan levert de samenloop tussen de strafrechtelijke en tuchtrechtelijke procedure geen schending op van het in art. 50 Handvest neergelegde ‘ne bis in idem’-beginsel.
Het middel faalt.
Lees hier de volledige conclusie.