Bevoegdheid rechter om o.g.v. art. 36e lid 5 Sr het bedrag dat de betrokkene aan de Staat dient te betalen lager vast te stellen
/Hoge Raad 8 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:860
Feiten
Het Gerechtshof te ’s-Gravenhage heeft bij arrest van 25 november 2011 bepaald dat aan de betrokkene geen verplichting aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel wordt opgelegd.
Middel
Het middel komt met rechts- en motiveringsklachten op tegen de beslissing van het Hof dat aan de betrokkene geen betalingsverplichting wordt opgelegd.
Beoordeling Hoge Raad
Het middel bevat ten eerste de klacht dat het oordeel van het Hof blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting omtrent de bevoegdheid van de rechter op grond van art. 36e, vijfde lid, Sr het bedrag dat de betrokkene aan de Staat dient te betalen lager vast te stellen dan het bedrag van het geschatte voordeel. Aan deze klacht ligt ten grondslag de opvatting dat die bevoegdheid van de rechter "enkel in relatie tot beperkte draagkracht kan worden toegepast". Deze opvatting vindt geen steun in de tekst en de wetsgeschiedenis van art. 36e, vijfde lid, Sr en is derhalve onjuist, zodat de klacht faalt.
Het middel klaagt voorts dat de beslissing van het Hof dat aan de betrokkene geen betalingsverplichting wordt opgelegd, onvoldoende of onbegrijpelijk is gemotiveerd. Ook in zoverre is het middel tevergeefs voorgesteld. Het Hof heeft geoordeeld dat het "om redenen als door de raadsman in de door hem ter terechtzitting in hoger beroep voorgedragen en overgelegde pleitnota uiteengezet" termen aanwezig acht om aan de betrokkene geen betalingsverplichting op te leggen. De motivering van dat oordeel voldoet aan de daaraan, op grond van art. 359, vijfde lid, Sv in verbinding met art. 415 Sv en art. 511e Sv, gestelde eisen. Dit oordeel is voorts gelet op hetgeen door de raadsman is aangevoerd niet onbegrijpelijk.
Lees hier de volledige uitspraak.