Drie rapporten over witwassen
/Minister Kaag van Financiën en minister Yeşilgöz-Zegerius van Justitie en Veiligheid hebben de Eerste en Tweede Kamer drie rapporten aangeboden over witwassen.
Het betreft de uitkomsten van drie onderzoeken:
een analyse door Ecorys van de te verwachten effecten van een mogelijke vestiging in Nederland van een nieuw Europese AML/CFT1 agentschap, beter bekend onder de naam Anti-Money Laundering Authority (AMLA);
een rapport van EY dat ingaat op de uitvoerbaarheid van een aantal artikelen uit de implementatiewet van de vierde anti-witwasrichtlijn; en
het rapport van het WODC dat een geactualiseerde National Risk Assessment witwassen en terrorismefinanciering met betrekking tot de BES-eilanden bevat.
Analyse van de te verwachten effecten van een mogelijke vestiging van AMLA in Nederland
Aanleiding
Onderdeel van een pakket wetgevende voorstellen van de Europese Commissie is de Verordening ter oprichting van een Europese anti-witwasautoriteit AMLA.5 AMLA gaat zich bezighouden met het voorkomen en bestrijden van het witwassen van geld en financieren van terrorisme. Eén onderdeel van AMLA bestaat uit een nieuwe Europese toezichthouder met een focus op (in)direct toezicht op financiële instellingen en het andere onderdeel is een coördinatie- en ondersteuningsmechanisme voor EU Financial Intelligence Units (FIUs). Over de vestigingsplaats van AMLA is nog geen besluit genomen. Het kabinet onderzoekt de mogelijkheid om hiervoor een Nederlands aanbod te doen. In dat kader is door Ecorys een analyse uitgevoerd naar de te verwachten effecten van een vestiging van AMLA in Nederland.
Uitkomsten
Uit de analyse komt naar voren dat vestiging van AMLA in Nederland het antiwitwasraamwerk in Nederland kan versterken. Verschillende relevante partijen hebben desgevraagd aangegeven dat fysieke nabijheid van AMLA een positief effect zal hebben op het voorkomen en bestrijden van in den brede financieeleconomische en ondermijnende criminaliteit. Betrokken partijen kunnen bij vestiging in Nederland beter gebruik maken van de kennis en expertise van AMLA. De komst van AMLA naar Nederland zou bovendien een positief effect kunnen hebben op de samenwerking met rechtshandhaving doordat twee belangrijke Europese agentschappen, te weten Europol en Eurojust, al in Nederland zijn gevestigd.
De economische structurele baten van het vestigen van AMLA in Nederland worden in de huidige vorm geschat op jaarlijks €43,1 mln. Deze baten bestaan uit de directe bijdrage aan de economie in Nederland, de koopkrachteffecten, de afgeleide effecten als gevolg van bestedingen van bezoekers en eventuele bijdrage door het agentschap voor huur/lease voor huisvesting. Een mogelijk nadelig effect van de komst van AMLA naar Nederland is de toenemende druk op de voorzieningen, waaronder de woningmarkt.
Ook is gekeken naar de kosten voor vestiging van AMLA in Nederland. De kosten voor vastgoed vormen hierbij de grootste kostenpost. Het rapport geeft aan dat kwantificeren van deze kosten moeilijk is. Dat komt enerzijds doordat de onderhandelingen over het mandaat van AMLA nog gaande zijn waardoor niet zeker is aan welke eisen het gebouw moet voldoen. Anderzijds zijn deze kosten afhankelijk van een groot aantal keuzen die in het rapport wel geschetst maar nog niet gemaakt worden. Het gaat bijvoorbeeld om verwervingskosten van bestaande bouw of realisatiekosten van nieuwbouw, eventuele kosten voor grond, onderhoud en eventuele tijdelijke huisvesting. Een aantal kosten betreft éénmalige investeringen, andere kosten zijn structureel. Op basis van ervaring met de relocatie van het Europees Geneesmiddelen Agentschap (EMA) kunnen hiervan schattingen worden gemaakt. Uitgaand van een toekomstige omvang van AMLA van 150 fte zou het gaan om geschatte investeringskosten van € 52,6 mln6 en geschatte structurele kosten van € 6,7 mln.
Appreciatie
Het onderzoek van Ecorys laat verschillende positieve elementen zien van vestiging van AMLA in Nederland. We betrekken dit bij de voorbereidingen voor een competitief bod en de besluitvorming om tot een bod over te gaan. Uw Kamer zal over de uitkomsten hiervan dit najaar worden geïnformeerd.
Onderzoek EY ter evaluatie van specifieke aspecten van de Nederlandse implementatiewet vierde anti-witwasrichtlijn
Aanleiding
Tijdens de mondelinge behandeling van de implementatiewet vierde antiwitwasrichtlijn in de Eerste Kamer verzochten enkele leden om bepaalde onderdelen of aspecten van deze implementatiewet te evalueren. Het gaat om: de uitvoerbaarheid van de wet door instellingen, met name de kleinere instellingen, en de invloed van de wet op cliëntacceptatie, in bijzonder politiek prominente personen (hierna: PEP’s).7 Toegezegd is toen om de implementatiewet breed te evalueren, met bijzondere aandacht voor de bovengenoemde aspecten.
Met betrekking tot de aspecten waarvoor in de Eerste Kamer specifiek aandacht werd gevraagd, is een extern onderzoek uitgezet bij EY. Het rapport dat EY heeft opgesteld naar aanleiding van dit onderzoek is bij deze brief gevoegd.
In de vierde anti-witwasrichtlijn is opgenomen dat de Europese Commissie uiterlijk 26 juni 2019 op grond van artikel 65 van de richtlijn een evaluatie verricht over de werking van de richtlijn. Hierbij wordt in elke lidstaat afzonderlijk onderzoek gedaan, hetgeen leidt tot een trendrapport. Het was onze intentie om de Kamers de evaluatie van de Europese Commissie en het nationale onderzoek van EY gelijktijdig aan te bieden, aangezien zij beide onderdeel zijn van de toegezegde brede evaluatie van dezelfde Europese richtlijn. Het is echter inmiddels duidelijk geworden dat de evaluatie van de Europese Commissie – die al een aantal keer eerder was uitgesteld en tot voor kort nog dit voorjaar werd verwacht – pas eind dit jaar zal verschijnen. Wij wachten deze evaluatie daarom niet langer af en zenden uw Kamer nu het onderzoek van EY met onze eerste appreciatie.
Doel en opzet onderzoek
Het onderzoek van EY heeft tot doel te onderzoeken in hoeverre de nieuwe verplichtingen uit de implementatiewet van de vierde anti-witwasrichtlijn uitvoerbaar en effectief zijn. Om het toetsingscriterium uitvoerbaarheid te onderzoeken is gekozen instellingen te laten aangeven in hoeverre zij in staat zijn geweest om de verplichtingen te realiseren en in hoeverre zij beschikken over de benodigde middelen om deze te realiseren. De effectiviteit is onderzocht door instellingen te vragen in hoeverre de uitvoering van de verplichtingen daadwerkelijk leidt tot het vaststellen van risico’s bij het cliëntenonderzoek en tot het bijdragen aan het melden van ongebruikelijke transacties aan de FIUNederland. Dat zijn immers twee belangrijke kernverplichtingen van de poortwachtersfunctie. Het onderzoek van EY heeft betrekking op ervaringen van Wwft-instellingen zelf. Het onderzoek berust hoofdzakelijk op een enquête gedaan onder een representatieve groep Wwft-instellingen. Deze enquête is verrijkt met diepteinterviews voor de nadere inkleuring van de enquêteresultaten. Daarnaast zijn er diepte-interviews afgenomen met PEP’s over hun persoonlijke ervaringen.
Bij de analyse van de resultaten zijn de Wwft-instellingen onderverdeeld in drie groepen; banken, andere financiële instellingen en beroepsgroepen. Banken zijn de grootste instellingen, de andere financiële instellingen nemen qua omvang een middenpositie in en de beroepsgroepen zijn over het algemeen ook de kleinste instellingen. Hiermee is zo veel mogelijk onderscheid op basis van de omvang van de Wwft-instellingen gemaakt en is er tegelijkertijd voor gezorgd dat de resultaten voor elke groep representatief zijn voor de gehele groep. In het onderdeel over de algemene uitvoerbaarheid – los van de afzonderlijke maatregelen – specifiek voor kleine instellingen wordt ook een categorie ‘kleine instellingen’ gehanteerd. Het gaat om instellingen die over minder dan 20 fte en minder dan 500 cliënten beschikken uit alle drie de groepen.
Uitkomsten
Het algemene beeld uit het onderzoek is wisselend over de uitvoerbaarheid en effectiviteit van de verplichtingen. Wwft-instellingen ervaren sommige maatregelen als uitvoerbaar en effectief, terwijl bij andere maatregelen het beeld neutraal of negatief is. De algemene observatie uit het onderzoek is dat naarmate de omvang van een Wwft-instelling kleiner is, zij de maatregelen slechter uitvoerbaar vindt en minder effectief. Dit geldt zowel voor de implementatie van een risico-beleid, als voor het vaststellen van UBO’s en het verscherpt cliëntenonderzoek bij binnenlandse PEPs. Banken, de grootste instellingen, zijn over het algemeen het best in staat de verplichtingen uit te voeren en zijn ook voor het merendeel positief over de resultaten die zij hiermee behalen. Bij andere financiële instellingen, qua omvang de middelste groep, neemt dit voor beide criteria af en zijn ongeveer evenveel respondenten positief als negatief. Bij beroepsgroepen, over het algemeen kleine instellingen, slaat de balans negatief uit; zij zijn hoofdzakelijk niet goed in staat de verplichtingen uit te voeren en geven aan de verplichtingen niet effectief te vinden. Uit de resultaten blijkt wel dat de toetsingscriteria uitvoerbaarheid en effectiviteit veelal in elkaars verlengde liggen. Wanneer een groep instellingen de uitvoerbaarheid van een verplichting als laag ervaart vanwege onduidelijkheid over de invulling, geldt dit evenzeer voor de ervaren effectiviteit. Het lijkt aannemelijk dat de uitvoerbaarheid en effectiviteit elkaar wederzijds beïnvloeden. Wordt een verplichting niet goed uitgevoerd, dan zal die ook minder effectief zijn. En wordt van een verplichting weinig resultaat verwacht dan zal de uitvoering al snel als te moeilijk worden ervaren.
Verankering risicogebaseerde beoordeling
Over het algemeen geven de instellingen aan dat zij de verplichting om een risicogebaseerde beoordeling in hun bedrijfsvoering te verankeren voor het merendeel hebben gerealiseerd (68%) en dat deze verplichtingen tot effect hebben dat instellingen een betere risico-inschatting kunnen maken, daardoor risico’s beter identificeren en dit leidt tot het beter herkennen van ongebruikelijke transacties (62%). Wel geldt ook hier een discrepantie tussen banken enerzijds en andere financiële instellingen en beroepsgroepen anderzijds. Waar banken zeer positief zijn over de effectiviteit is dat bij andere financiële instellingen en beroepsgroepen beduidend minder.
Verscherpt cliëntenonderzoek
Voor het verscherpt cliëntenonderzoek is het beeld zeer wisselend en zijn de resultaten diffuus. Instellingen zijn verdeeld over de vraag of het verscherpt cliëntenonderzoek bijdraagt aan het constateren van risico’s, het vaker vaststellen van hoog risico cliënten of het melden van ongebruikelijke transacties. Daarbij zijn banken voor het merendeel positief en de andere instellingen negatief. Uit de interviews blijkt dat met name de kleine instellingen in de praktijk terugvallen op een persoonlijke inschatting en wel extra maatregelen nemen, maar deze niet officieel vastleggen en niet met zekerheid kunnen zeggen dat daarmee voldaan wordt aan de vereisten voor verscherpt cliëntenonderzoek.
PEP-ervaring instellingen
De verplichting om op PEP’s verscherpt cliëntenonderzoek toe te passen wordt over het geheel genomen negatief ervaren. Het vaststellen dat een persoon als PEP kwalificeert is voor de meeste instellingen nog redelijk uitvoerbaar, maar het vervolgens toepassen van het verscherpt cliëntenonderzoek wordt disproportioneel genoemd. De instellingen geven in de interviews aan dat onduidelijk is hoe ver de maatregelen moeten strekken. De instellingen zijn dan ook voor het merendeel niet positief over de effectiviteit van de verplichting om verscherpt cliëntenonderzoek toe te passen op PEP’s. Bijna de helft is ofwel negatief, ofwel neutraal. De instellingen geven hierbij aan dat de inspanning voor PEP’s te hoog is en dat zij het idee hebben dat dit weinig oplevert. Daarbij valt op dat instellingen aangeven soms te merken dat PEP’s terughoudend zijn bij het aanleveren van aanvullende informatie.
Persoonlijke ervaring PEP’s
Daarnaast zijn er ten behoeve van onderzoek tevens interviews afgenomen met binnenlandse PEP’s zelf. Uit deze interviews komt eenzelfde beeld naar voren. De geïnterviewden erkennen het belang van het voorkomen van witwassen en het financieren van terrorisme, maar vinden de maatregelen voor binnenlandse PEP’s disproportioneel. De geïnterviewden geven aan dat zij meermaals zijn verzocht een veelheid aan (persoonlijke) informatie aan te leveren bij instellingen, terwijl zij ervan overtuigd zijn dat hun PEP-status niet tot meer risico’s leidt. Voorts blijkt uit de interviews dat PEP’s ervaren dat instellingen niet op dezelfde manier met hen omgaan. PEP’s geven aan dat de intensiteit van het onderzoek bij instellingen zeer uiteenloopt en dat in sommige gevallen de relatie is beëindigd.
Uitwerking begrip UBO
Uit de vragenlijst blijkt in het algemeen dat het vaststellen van de UBO geen problemen oplevert en dat de meerderheid van de instellingen aangeeft dat de uitwerking bijdraagt aan het vaststellen van de UBO’s. Ook hier geldt dat beroepsgroepen minder positief zijn dan de grotere instellingen. Uit de interviews blijkt dat het vaststellen van de UBO toch vaak als bewerkelijk wordt ervaren. Hierbij wordt aangetekend dat kleinere instellingen vaker het vaststellen van de UBO niet in de bedrijfsvoering hebben verankerd. Dit kan ermee te maken hebben dat deze instellingen voor het merendeel particuliere klanten bedienen en daarom voor de meeste zakelijke relaties geen UBO hoeven vast te stellen.
Uitvoerbaarheid
Het algemene beeld is dat instellingen, groot en klein, beschikken over voldoende financiële middelen, personeel en kennis om de verplichtingen uit de Wwft uit te voeren. Op al deze afzonderlijke elementen geeft 55 tot 65 procent van de instellingen aan hierover te kunnen beschikken. De discrepantie tussen grote en kleine instellingen is het grootst bij financiële middelen, waar 84 procent van de grote instellingen positief is, is dit bij kleine instellingen 56 procent. Uit de interviews blijkt dat kleine instellingen de administratieve lasten van de verplichtingen niet vinden opwegen tegen het naar huns inziens beperkte nut van de maatregelen.
Appreciatie
De algemene uitkomsten van dit onderzoek komen niet als een verrassing. Al langer zijn er signalen dat instellingen, met name kleinere, moeite hebben met het uitvoeren van de verplichtingen van de Wwft en zijn zij kritisch over de effectiviteit. Het is goed dat het onderzoek bij deze signalen een eerste inzicht geeft in de omvang van de problematiek en aanwijzingen formuleert voor de oorzaken. De verplichtingen zijn volgens de instellingen nog te onduidelijk of er is onvoldoende draagvlak omdat de uitvoering als disproportioneel belastend wordt ervaren. Dit is een punt van zorg, gezien het grote belang van de naleving van de regels voor het behoud van een integer financieel stelsel en voor de aanpak van witwassen, terrorismefinanciering en andere onderliggende (ondermijnende) criminaliteit. Wwft-instellingen hebben hier een essentiële, onmisbare rol vanwege het directe klantcontact. Zoals gezegd verwachten wij op korte termijn meer resultaten van onderzoeken naar de effectiviteit van de aanpak van witwassen en terrorismefinanciering in Nederland. Wij verwachten dat ook deze onderzoeken inzichten over de naleving van de bestaande regels door Wwft-instellingen, groot en klein, zullen bevatten. Wij gaan de uitkomsten van de verschillende evaluaties gezamenlijk opvolgen om een integraal en coherent beleidsmatig antwoord te formuleren na de zomer op alle aanbevelingen. Hierbij zullen wij specifiek aandacht besteden aan de uitvoerbaarheid van de regelgeving voor kleine instellingen. Zo zien we ook een taak voor de overheid om te zorgen hoe instellingen aan hun verplichtingen kunnen voldoen en dat instellingen voldoende informatie krijgen of kunnen vinden om de verplichtingen goed uit te voeren. Ook moet het belang van de regelgeving voldoende duidelijk zijn.
Intussen zal Nederland in de op dit moment lopende onderhandelingen over een nieuw Europees anti-witwasraamwerk aandacht vragen voor proportionaliteit, met name voor kleine instellingen. De risicogebaseerde benadering moet daarbij leidend zijn, kleine ondernemingen dienen alleen onder het raamwerk te vallen voor zover blijkt dat activiteiten in hun sector hoge risico’s op witwassen of het financieren van terrorisme opleveren. Voorts zet Nederland in deze onderhandelingen in op het behoud van de bestaande mogelijkheden om onderdelen van het cliëntenonderzoek te mogen uitbesteden, zodat ook kleine instellingen kunnen blijven profiteren van de kennis en ervaring van professionele partijen. Een ander bijzonder punt van aandacht zijn de verplichtingen die op grond van de Europese richtlijn gelden voor binnenlandse PEP’s. Zowel instellingen als binnenlandse PEP’s zelf vinden deze maatregelen moeilijk uitvoerbaar en verwachten een beperkte effectiviteit. Het is goed dat dit onderzoek beter duidelijk maakt waar de maatregel vooral knelt, zodat wij in samenspraak met betrokkenen kunnen kijken of gerichte maatregelen de problemen deels kunnen wegnemen. Ook brengt Nederland de praktische gevolgen van deze verplichting voor Wwft-instellingen en binnenlandse PEP’s zelf onder de aandacht bij de lopende Europese onderhandelingen. Hierbij is opgemerkt dat de huidige EUwetgeving om zowel buitenlandse als binnenlandse PEPs te onderwerpen aan verscherpt cliëntenonderzoek in de voorstellen op dezelfde manier terugkomt.
Geactualiseerde NRA witwassen en terrorismefinanciering BES-eilanden
Aanleiding
De aanpak van witwassen en terrorismefinanciering gaat uit van een risicogebaseerde benadering. Dat houdt in dat wetgeving, beleid en uitvoering erop gericht zijn om de belangrijkste risico's, die door betrokken publieke en private partijen gezamenlijk zijn geïdentificeerd, op effectieve en gezamenlijke wijze aan te pakken. Het is dan ook van cruciaal belang dat de risico’s periodiek tegen het licht worden gehouden en dat wordt bezien of deze voldoende worden gemitigeerd door het bestaande beleidsinstrumentarium. In 2017 heeft het Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum (WODC) de eerste National Risk Assessment (NRA) witwassen en terrorismefinanciering BESeilanden opgesteld. Als bijlage treft uw Kamer de geactualiseerde versie van de NRA witwassen en terrorismefinanciering BES-eilanden aan.
Uitkomsten
Witwassen via de vastgoed-/onroerendgoedsector is als grootste witwasrisico op de BES-eilanden geïdentificeerd. Andere witwasrisico’s die voor alle drie de eilanden naar voren kwamen, zijn witwassen via: ondergronds bankieren inclusief onvergunde geldtransactiekantoren; het fysiek (ver)plaatsen van contant geld via de zee en/of lucht; en vergunde banken. Alleen voor Bonaire zijn ook nog witwassen via rechtsvormen, loan back constructies en het fingeren van bedrijfsomzet benoemd. De zeven witwasrisico’s voor Bonaire kennen een spreiding van 19 tot en met 35, op een schaal van 0 tot en met 100. Het WODC geeft aan dat de resterende witwasrisico’s daarmee niet heel hoog uitkomen. Verder wordt witwassen via vergunde banken (veel) lager ingeschat dan de andere grootste witwasrisico’s voor Bonaire vanwege een relatief hoge weerbaarheid van het beleidsinstrumentarium.
Appreciatie
Ten aanzien van het grootste geïndiceerde witwasrisico in de vastgoed- en onroerendgoedsector merken wij op dat maatregelen zijn getroffen, die bijdragen aan het reduceren van dat specifieke risico. Zo is op 1 juli 2021 de wijziging van de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Wwft) BES in werking getreden. De reikwijdte van de Wwft BES is toen uitgebreid met handelaren in bouwmaterialen. Deze zijn sinds die datum verplicht cliëntenonderzoek te verrichten en ongebruikelijke transacties te melden bij de Financial Intelligence Unit (FIU) Nederland, bij contante betalingen boven de grens van USD 11.000. Het moeten verrichten van cliëntenonderzoek en het melden van ongebruikelijke transacties gelden overigens al voor andere relevante partijen in de vastgoedketen, waaronder makelaars, notarissen, advocaten en banken. Publieke partijen, waaronder de Wwft-toezichthouders op de BES en de FIU-Nederland, werken doorlopend aan het vergroten van het witwasbewustzijn van onder andere deze dienstverleners. Ook is het instrumentarium voor het Wwft-toezicht op notarissen en advocaten versterkt. Met voornoemde wetswijziging is de geheimhoudingsplicht waaraan zij zijn gehouden doorbroken voor activiteiten die vallen onder de reikwijdte van de Wwft BES. Daarnaast is in overleg met betrokken partijen op de BES gekeken of en welke actie nodig is met betrekking tot de mogelijkheid van onderhandse aandelenoverdracht. Een aandelenoverdracht kan op de BES ook bij onderhandse akte plaatsvinden. Een onderhandse akte is een overeenkomst die is opgemaakt tussen de partijen bij de akte, zonder betrokkenheid van een notaris. Vastgesteld is dat er op dit moment geen prangende reden is om hier verandering in aan te brengen, voornamelijk gelet op het beperkt aantal vennootschappen op de BES en daarmee het potentieel gebruik van onderhandse akte. Daarbij is ook relevant dat op grond van de Kadasterwet BES de eigenaar van een registergoed, waaronder vastgoed, wordt neergelegd in een openbaar register dat voor eenieder raadpleegbaar is. Als door aandelenoverdracht vastgoed van eigenaar overgaat, is dat na te gaan in het Kadaster BES. Daarnaast dienen aandelen en eventuele overdracht daarvan door vennootschappen bij te worden gehouden. Verder zijn advocaten in de regel betrokken bij onderhandse aandelenoverdracht en vallen zij voor dergelijke werkzaamheden reeds onder de reikwijdte van de Wwft BES. Voor de langere termijn wordt bezien of vanuit de invalshoek van notariële dienstverlening op de BES dit aandacht behoeft, zoals ook is benoemd in de JenV beleidsagenda 2021-2025 voor Caribisch Nederland.
Voor het terugdringen van het risico van ondergronds bankieren inclusief onvergunde geldtransactiekantoren is het belangrijk dat er sprake is van een goede informatiepositie en samenwerking tussen de betrokken publieke partijen om signalen te detecteren en handhavend op te treden. Zo werken De Nederlandsche Bank (DNB) en de Centrale Bank van Curaçao en Sint-Maarten (CBCS) al samen en vindt informatie-uitwisseling plaats tussen deze toezichthouders. Aanvullend worden in de werkgroep Harmonisatie Integriteit Toezicht (WG-HIT), waaraan DNB, AFM, CBCS en de Centrale Bank van Aruba deelnemen, recente ontwikkelingen en prioriteiten binnen de regio op het gebied van witwassen bezien. Dat gebeurt ook in de samenwerking tussen de FIUs binnen het Koninkrijk. Ondergronds bankieren is daarbij één van de prioriteiten. In het kader van de bevordering van samenwerking en gegevensdeling wordt momenteel de mogelijkheid voor de oprichting van een Regionaal Informatie- en Expertisecentrum voor de BES-eilanden verkend. Ook wordt gewerkt aan een Rijkswet die een bredere grondslag gaat bieden voor de uitwisseling van persoonsgegevens binnen het Koninkrijk. Voor de deling van politiegegevens wordt een tijdelijke oplossing ingericht, waarmee het indienen van rechtshulpverzoeken binnen het Koninkrijk sneller tot het verleden gaat behoren. Daarnaast is de afgelopen jaren geïnvesteerd in het vergroten van de capaciteit en de financieel-economische kennis bij het Korps Politie Caribisch Nederland (KPCN) en de tijdelijke versterking van het Openbaar Ministerie BES (OM BES), met onder meer een Officier van Justitie specifiek voor witwaszaken. Met de Prinsjesdaggelden 2021 voor de aanpak van georganiseerde, ondermijnende criminaliteit is de tijdelijke versterking van het OM BES en ook de Rijksrecherche permanent geworden. Ook gaan met deze gelden structureel twee rechercheurs van de Fiscale Inlichtingen- en Opsporingsdienst aan de slag op de BES.
Met betrekking tot het fysiek (ver)plaatsen van contant geld via de zee en/of lucht heeft voornoemde wetswijziging ook geleid tot een beter beheersen van dit risico. Er zijn regels gesteld voor onbegeleide geldtransporten zoals postcolli, koerierzendingen, onbegeleide bagage of containervracht. Tevens heeft de Douane Caribisch Nederland aanvullende bevoegdheden gekregen ten aanzien van onbegeleide transporten van liquide middelen. Hierdoor wordt meer informatie verzameld over geldtransporten en wordt de FIU-Nederland beter in staat gesteld patronen die verband houden met andere ongebruikelijke transacties te herkennen.