Economische politierechter toetst aan Europees Handvest van de grondrechten. Openbaar Ministerie niet ontvankelijk wegens dubbele vervolging.
/Rechtbank Oost-Brabant 19 december 2013, ECLI:NL:RBOBR:2013:7409
Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
- zij op of omstreeks 8 november 2012 te Maarheeze, gemeente Cranendonck, varkens heeft verzorgd op een bedrijf gelegen aan of nabij Het Laar 9, terwijl dit niet geschiedde overeenkomstig artikel 13 lid 2 van het Varkensbesluit, aangezien 1093, in elk geval één of meer varkens, ouder dan twee weken, niet permanent beschikten over voldoende vers water;
- zij op of omstreeks 8 november 2012 te Maarheeze, gemeente Cranendonck, varkens heeft gehuisvest op een bedrijf gelegen aan of nabij [adres], terwijl dit niet geschiedde overeenkomstig artikel 9 lid 2 van het Varkensbesluit, aangezien 510, in elk geval één of meer varkens niet permanent beschikten over voldoende materiaal om te onderzoeken en mee te spelen.
Feiten
Op 8 november 2012 vindt op het bedrijf van verdachte een controle plaats.
Opsporingsambtenaren constateren dat een aantal varkens niet beschikt over voldoende materiaal om te onderzoeken en mee te spelen en evenmin over voldoende drinkwater.
Bij schrijven van 16 mei 2013 (beslissing randvoorwaardenkorting 2012) is aan verdachte door de Dienst Regelingen van het Ministerie van Economische Zaken een korting opgelegd van 20% op alle subsidies van het gemeenschappelijk Landbouwbeleid die zijn aangevraagd in 2012. Als motivering wordt gegeven dat bij de controle op 8 november 2012 is geconstateerd is dat opzettelijk niet aan de voorwaarden werd voldaan dat varkens permanent kunnen beschikken over afleidingsmateriaal en dat varkens ouder dan twee weken permanent kunnen beschikken over drinkwater.
Verdachte heeft tegen deze beslissing geen rechtsmiddel aangewend.
Verdachte is gedagvaard voor de economische politierechter op 25 oktober 2013.
Ter zitting van 25 oktober 2013 heeft de verdediging bepleit dat het openbaar ministerie niet ontvankelijk is in zijn vervolging omdat het openbaar ministerie handelt in strijd met het una-via-beginsel.
De officier van justitie heeft ter zitting van 25 oktober 2013 het standpunt ingenomen dat het verweer dient te worden verworpen.
Op 25 oktober 2013 heeft de politierechter de zaak voor onbepaalde tijd aangehouden. Ter zitting van heden heeft de verdediging gepersisteerd bij haar stelling van 25 oktober 2013. De officier van justitie heeft de stelling dat het verweer zou moeten verworpen nader onderbouwd. De korting op de subsidie kan naar het oordeel van de officier niet aangemerkt worden als een straf en is slechts een reactie van het bevoegd gezag omdat de subsidievoorwaarden niet worden nageleefd. De subsidie die niet verleend had mogen worden omdat niet aan de voorwaarden wordt voldaan, wordt teruggevorderd.
Oordeel van de economische politierechter
Het beroep op het una-via-beginsel wordt verworpen. De Nederlandse wetgever heeft in een aantal wettelijke regelingen bepalingen opgenomen die uitdrukkelijk dubbele bestraffing tegengaan en beschouwd kunnen worden als een toepassing van het una-via-beginsel (of het beginsel ne bis in idem) zoals bijvoorbeeld in de wet administratieve handhaving verkeersvoorschriften, art. 68 Sr Wetboek van strafrecht of art. 5.43 Algemene wet bestuursrecht. Het una-via-beginsel kent echter naar het oordeel van de politierechter geen algemene gelding in ons rechtssysteem, die verder gaat dan de door de wetgever gegeven toepassingen. Daarbij wordt meegewogen dat Nederland het zevende protocol bij het EVRM, dat in artikel 4 het beginsel van ne bis in idem bevat, niet heeft geratificeerd en bovendien ten aanzien van artikel 14, lid 7, IVBPR waarin eveneens het beginsel ne bis in idem is neergelegd een voorbehoud heeft gemaakt inhoudende dat uit het artikellid geen verdere verplichtingen voortvloeien dan zijn neergelegd in art. 68 van het Wetboek van strafrecht.
Ambtshalve overweegt de politierechter als volgt.
Het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie omschrijft zijn toepassingsgebied in art. 51:
De bepalingen van de minimumnormen Varkens (Richtlijn 2008/120 EG) zijn in Nederland geïmplementeerd in onder meer de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren en de daarop gebaseerde - en in de onderhavige strafprocedure beweerdelijk overtreden - artikelen 2 lid 2 en 2 lid 3 Varkensbesluit juncto de artikelen 9 en 13 van het Varkensbesluit. Met de genoemde bepalingen heeft de Nederlandse wetgever uitvoering gegeven aan het Unierecht en derhalve valt de onderhavige strafprocedure binnen de werkingssfeer van het Handvest.
Art. 50 van het Handvest luidt als volgt: Niemand wordt opnieuw berecht of gestraft in een strafrechtelijke procedure voor een strafbaar feit waarvoor hij in de Unie reeds onherroepelijk is vrijgesproken of veroordeeld overeenkomstig de wet.
De economische politierechter dient de volgende vragen te beantwoorden:
a. Is de korting van de subsidie opgelegd voor hetzelfde feit als waarvoor verdachte in deze procedure strafrechtelijk wordt vervolgd
b. Moet de korting op de subsidie worden aangemerkt als een veroordeling voor een strafbaar feit als bedoeld in art. 50 van het handvest.
- De aanleiding voor de bij brief van 16 mei 2013 opgelegde subsidiekorting zijn de bevindingen tijdens de bedrijfscontrole van 8 november 2012: varkens beschikten niet permanent over voldoende afleidingsmateriaal en drinkwater. De verwijten die aan verdachte in de onderhavige strafprocedure worden gemaakt betreffen exact dezelfde gedragingen. De politierechter is daarom van oordeel dat verdachte thans strafrechtelijk wordt vervolgd voor hetzelfde feit als waarvoor hem een korting is opgelegd.
- Het Hof van Justitie heeft drie criteria geformuleerd aan de hand waarvan beoordeeld moet worden of een nationale sanctie aangemerkt moet worden als een strafbaar feit in de zin van art. 50 van het handvest (Hof van Justitie EU, 26 februari 2013, Hans Akerberg Fransson C-617/10, paragraaf 35). De juridische kwalificatie van de inbreuk in het nationale recht, de aard van de inbreuk en - ten derde - de aard en zwaarte van de sanctie. Gelet op de preambule van het Handvest (“het Handvest bevestigt (…) met inachtneming van de bevoegdheden en taken van de Unie (…) de rechten die in het bijzonder voortvloeien (…) uit het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, (…) alsook uit de jurisprudentie van het Europees Hof voor de rechten van de mens”) betrekt de politierechter bij zijn beoordeling tevens de rechtspraak van het Europese Hof voor de rechten van de mens ten aanzien van het begrip “criminal charge”/accusation en matière pénale) als bedoeld in art. 6 EVRM.
Aangaande het eerste criterium (nationale kwalificatie) merkt de politierechter op dat de regels waarop de randvoorwaardenkorting is gebaseerd (Beleidsregels Regeling GLB-inkomenssteun 2006 en de Beleidsregels verlagen subsidie POP 2) niet als strafrechtelijk gekwalificeerd kunnen worden.
De aard van de inbreuk wordt door het Europese Hof voor de rechten van de mens doorgaans ingevuld aan de hand van twee vragen: (1) richt de wettelijke regeling zich tot een ieder of tot een specifieke groep? (2) wat is het doel van de sanctie?
- De sanctiemaatregelen kunnen slecht worden genomen ten aanzien van personen die gebruik hebben gemaakt van de betreffende landbouwsubsidieregeling. Zo beschouwd richtten de regels zich slechts tot een beperkte groep (van marktdeelnemers) hetgeen een aanwijzing is dat de aard van de norm niet strafrechtelijk is.
- De Toelichting bij de in de Stcrt gepubliceerde regeling van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit omtrent het verlagen van subsidie verleend voor plattelandsontwikkeling in het kader van EG-verordening 1698/2005 bevat de volgende passage: “van de kortingen die die in deze beleidsregels zijn vastgesteld dient een afschrikkingseffect uit te gaan voor de subsidieontvanger om hem er van te weerhouden niet volgens de subsidieverplichtingen of randvoorwaarden te werken.” Gelet hierop staat naar het oordeel van de politierechter vast dat de randvoorwaardenkorting beoogt afschrikwekkend te werken.
Ten aanzien van het derde criterium (aard en zwaarte van de sanctie) merkt de politierechter op dat er een korting plaatsvindt van 20% op de over 2012 aangevraagde subsidies. Deze korting heeft bovendien zonder meer betrekking op alle subsidies van het gemeenschappelijk landbouwbeleid waaronder potentieel elf verschillende subsidies vallen. Een dergelijke omvangrijke korting kan naar haar aard en zwaarte redelijkerwijs slechts als punitief worden aangemerkt. De politierechter merkt daarbij nog op dat de onderhavige zaak op meerdere punten verschilt van de casus in het arrest Bonda (Hof van Justitie 5 juni 2012 C-489/10). In het bijzonder is van belang dat er in die casus (als sanctie op een onjuiste opgave van de grootte van het areaal dat de grondslag vormde voor een verstrekking) aan betrokkene onder meer betalingen werden ontzegd volgend op het jaar waarin hij een onjuiste verklaring had afgelegd. In casu was geen sprake van een korting op in de toekomst aan te vragen subsidies maar over in de 2012 aangevraagde subsidies.
Alles afwegende is de politierechter van oordeel dat de aan verdachte bij brief van 16 mei 2013 opgelegde randvoorwaardenkorting moet worden aangemerkt als een veroordeling voor een strafbaar feit. Dit betreft hetzelfde feit als waarvoor verdachte in de onderhavige strafzaak wordt vervolgd. Deze vervolging is in strijd met het bepaalde in art. 50 van het Handvest. Het openbaar ministerie is derhalve niet ontvankelijk in zijn vervolging.
De economische politierechter verklaart ten aanzien van feit 1 en 2 het Openbaar Ministerie niet ontvankelijk.
Lees hier de volledige uitspraak.