Een 59-jarige man uit Hilversum heeft zich schuldig gemaakt aan bedrieglijke verkorting van de rechten van zijn schuldeisers in het faillissement van hemzelf als natuurlijk persoon
/Rechtbank Midden-Nederland 7 september 2016, ECLI:NL:RBMNE:2016:5245
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan bedrieglijke verkorting van de rechten van zijn schuldeisers in het faillissement van hemzelf als natuurlijk persoon. Die benadeling bestond eruit dat verdachte ongeveer € 2.200,- aan de boedel heeft onttrokken, de eigendom van een omvangrijke schilderijencollectie heeft verzwegen en tijdens het verhuizen van die collectie een schilderij aan de boedel heeft onttrokken. Verdachte heeft, door op die wijze te handelen, op geen enkele wijze acht geslagen op de belangen van de crediteuren en heeft eveneens een rechterlijke beslissing genegeerd. Het wettelijke systeem rond faillissementen en het openbaar gezag is geweld aangedaan en het vertrouwen in een goede en integere afwikkeling van faillissementen is geschonden.
De raadsman heeft ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde feit naar voren gebracht dat wat betreft het niet verantwoorden of storten van een geldbedrag verdachte geen opzet had op het plegen daarvan en dat daarom niet tot een bewezenverklaring kan worden gekomen van die handeling. Ook wat betreft het verzwijgen van de eigendom van een schilderijencollectie kan niet tot een bewezenverklaring worden gekomen, gelet op het eigenaarschap van derden. Het is onduidelijk welke schilderijen daadwerkelijk aan verdachte toebehoren. Daarnaast heeft verdachte verklaard dat hij het pand waarin de schilderijen zich bevonden al jaren heeft, het een zeer groot pand betreft en hij niet meer heeft geweten wat er in dat pand stond, waardoor van bedrieglijke verkorting van de rechten van schuldeisers geen sprake is.
De raadsman heeft zich ten aanzien van een bewezenverklaring van het onttrekken van een schilderij gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank. Daarbij heeft de raadsman benadrukt dat het gaat om een feitelijk waardeloos object, in die zin dat het geen enkele financiële, doch alleen emotionele waarde heeft en dat daarom van benadeling nimmer sprake kan zijn.
De raadsman is van mening dat niet tot een bewezenverklaring kan worden gekomen van het aan verdachte onder 2 ten laste gelegde feit en vrijspraak zal moeten volgen.
De raadsman heeft voornoemde standpunten nader verwoord in de ter zitting overgelegde pleitnota.
Het oordeel van de rechtbank
Vrijspraak feit 2
De rechtbank is – met de officier van justitie en de raadsman – van oordeel dat er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs voorhanden is om tot een bewezenverklaring van dit feit te kunnen komen. De rechtbank kan immers niet vaststellen dat verdachte een contant geldbedrag van ongeveer € 22.205,67 heeft ontvangen van autobedrijf autobedrijf, op een moment dat bedrijf B.V. in staat van faillissement was verklaard. Verdachte zal dan ook van het onder 2 tenlastegelegde worden vrijgesproken.
Bewezenverklaring feit 1
Bij vonnis van de rechtbank Amsterdam d.d. 24 augustus 2010 is verdachte in staat van faillissement verklaard en is mr. aangever tot curator benoemd.
Aangever heeft op 5 februari 2014 verklaard dat verdachte na zijn faillietverklaring huurpenningen is blijven eisen van zijn huurder in het pand te Amsterdam, naam, ondanks dat hij ervan op de hoogte was dat deze huurpenningen niet langer aan hem maar aan de boedel dienden te worden betaald. Naam heeft ook aan deze eis gevolg gegeven. Tevens heeft verdachte ervoor gekozen om zijn omvangrijke schilderijenverzameling achter te houden, ondanks dat verdachte er op was gewezen al zijn boedelbestanddelen aan de curator te melden en af te geven. Pas bij een huiszoeking kwam deze collectie aan het licht en verklaarde verdachte de verzameling te hebben verzwegen teneinde ‘af en toe een extraatje te hebben’. Ten slotte heeft verdachte tijdens een doorzoeking van zijn woning één schilderij aan de macht van de deurwaarder onttrokken.
Blijkens het exploot van constatering van kandidaat gerechtsdeurwaarder A stonden er in het pand aan de adres te woonplaats, waarvan verdachte eigenaar was, zeven karren met daarop 35 schilderijen/reproducties per kar. Verdachte heeft in een onbewaakt ogenblik op 29 januari 2013 in ieder geval één schilderij met lijst onttrokken aan de collectie, hetgeen ook door één van de verhuizers is opgemerkt.
Verdachte heeft verklaard dat hij in september 2010, terwijl hij failliet was verklaard, contant huurpenningen heeft ontvangen van naam ten bedrage van ongeveer € 2.300,00. Voorts heeft verdachte verklaard dat hij niet aan de curator heeft gemeld dat er een schilderijencollectie in het pand in Bussum stond, alsmede dat hij een schilderij uit de collectie heeft gehaald. Het klopt dat hij het wilde bewaren om ‘af en toe een extraatje’ te hebben.
De rechtbank acht op grond van voornoemde bewijsmiddelen bewezen dat verdachte in de periode van 24 augustus 2010 tot en met 5 februari 2014 zich schuldig heeft gemaakt aan bedrieglijke bankbreuk. De verklaring van verdachte dat hij niet op de hoogte was van zijn rechten en plichten in het kader van zijn faillissementsverklaring, acht de rechtbank niet aannemelijk, alleen al omdat verdachte blijkens de aangifte van curator aangever is gewezen op zijn verplichtingen. Daarbij komt dat door verdachte ter zitting een overzicht van banktransacties is overgelegd. Hieruit blijkt dat in de periode tussen de faillissementen van verdachte in persoon en dat van bedrijf B.V., respectievelijk op 24 augustus 2010 en 29 maart 2011, door naam, huurder van een pand van verdachte, op zowel 20 oktober 2010 als 9 december 2010 een geldbedrag op de rekening van bedrijf B.V. is gestort, terwijl verdachte voordien de betalingen door naam op zijn persoonlijke rekening ontving.
Voorts acht de rechtbank het niet aannemelijk dat verdachte niet op de hoogte was van de schilderijencollectie in het pand aan het adres. Verdachte woonde ten tijde van de verhuizing van de schilderijen immers in het betreffende pand. Dat het een groot pand betrof en een deel van de schilderijen aan anderen dan aan verdachte toebehoorden, doet daar niet aan af.
De rechtbank acht aldus het onder 1 tenlastegelegde wettig en overtuigend bewezen.
De raadsman heeft ten aanzien van het derde gedachtestreepje terzijde opgemerkt dat, gelet op de waarde van het schilderij, sprake is van een bagateldelict. Ter zake van deze handeling dient het Openbaar Ministerie in de visie van de raadsman derhalve niet-ontvankelijk te worden verklaard in haar vervolging jegens verdachte. Anders dan de raadsman heeft bepleit, komt de rechtbank tot een bewezenverklaring van alle aan verdachte ten laste gelegde handelingen onder feit 1. Reeds om die reden is er naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van een bagateldelict en is het Openbaar Ministerie ontvankelijk in haar vervolging jegens verdachte. Ook overigens ziet de rechtbank geen aanleiding om over te gaan tot het niet-ontvankelijk verklaren van het Openbaar Ministerie, gelet op het opportuniteitsbeginsel dat aan het Openbaar Ministerie toekomt.
Strafoplegging
De rechtbank veroordeelt de man tot een werkstraf van 120 uur, waarvan 60 uur voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar.
Lees hier de volledige uitspraak.