EHRM geeft antwoord: Hoever moet staat een lidstaat gaan in de bescherming van getuigen, en wat als die getuigen niet meewerken?
/EHRM 2 juni 2020, ECLI:CE:ECHR:2020:154 (A and B v. Romania)
In de onderhavige zaak zijn de verzoekers de Roemeense staatsburgers mevrouw A en de heer B.
In augustus 2015 heeft het parket van de corruptiebestrijding bepaald dat beide verzoekers bedreigde getuigen zijn, omdat ze beiden hebben gewerkt voor ambtenaar C, die samen met een andere ambtenaar D onderwerp van onderzoek was. De verzoekers in de onderhavige zaak zouden verdachte transacties tussen C en D hebben opgemerkt. De verzoekers kregen onmiddellijk getuigenbescherming via het Special Service Action-team en het plaatselijke politiebureau. Voorts heeft de National Office for Witness Protection (NOWP) verzoekers ontmoet en aan hen de voorwaarden en vereisten voor deelname aan het getuigenbeschermingsprogramma medegedeeld. De verzoekers zijn in december 2015 officieel toegetreden tot dit programma.
Vervolgens werden de beschermingsprotocollen voorgelegd aan verzoekers. De verzoekers weigerden echter deze te ondertekenen. Hierop heeft het parket bij het Hof van Cassatie verzocht de beschermingsmaatregelen op te heffen en de verzoekers uit te sluiten van getuigenbescherming, omdat de verzoekers niet langer in gevaar waren. Het Hof van Cassatie verwierp dit verzoek.
Uiteindelijk hebben de verzoekers in januari 2017 de protocollen ondertekend en werden ze formeel opgenomen in het getuigenprogramma van de NOWP. Verzoekers hebben aan de NOWP gevraagd hun identiteit te veranderen, ervoor te zorgen dat ze naar het buitenland kunnen verhuizen en hun financieel te ondersteunen. Deze verzoeken werden echter afgewezen.
De verzoekers hebben zich meermaals op het standpunt gesteld dat de getuigenbeschermingsmaatregelen niet doeltreffend zijn. De klachten over de getuigenbescherming werden afgewezen en de verzoekers hebben Roemenië inmiddels verlaten.
Oordeel EHRM
Het Europese Hof heeft besloten de klacht van de verzoekers te behandelen op grond van artikel 2 EVRM (recht op leven). Allereerst merkt het Europese Hof op dat artikel 2 een rol kan spelen, ook al is een persoon wiens recht op leven zou zijn geschonden niet overleden. Het Europese Hof refereert aan zijn uitspraken Osman t. het Verenigd Koninkrijk en R.R. en anderen t. Hongarije.
Het parket heeft de verzoekers aangemerkt als bedreigde getuigen, omdat zij vonden dat de verzoekers in gevaar waren. De autoriteiten wisten dus, of hadden in ieder geval kunnen weten dat er een reëel en onmiddellijk risico bestond ten aanzien van het leven van de verzoekers. In dit verlengde dient het Europese Hof te beoordelen of de autoriteiten al het mogelijke gedaan hebben om het recht op leven te beschermen.
Het Europese Hof oordeelt dat de autoriteiten onmiddellijk na vaststelling van het risico op het leven van de verzoekers hen bescherming had geboden. Er waren echter wel een aantal vertragingen in het daaropvolgende proces (het opstellen van de beschermingsprotocollen en ervoor zorgen dat de verzoekers de protocollen tekenen). Al met al heeft het meer dan één jaar en vier maanden geduurd voordat de verzoekers formeel waren opgenomen in het getuigenbeschermingsprogramma. Desalniettemin werden de verzoekers in de tussentijd niet zonder bescherming achtergelaten en heeft er geen directe aanval plaatsgevonden op het leven van de verzoekers.
De verzoekers hebben geklaagd over het gebrek aan ervaring van de politieagenten. Ook waren de politieagenten soms ongewapend of hadden ze hun post reeds verlaten voordat het volgende team arriveerde. Het Europese Hof erkent dat zulk gedrag bijdraagt tot escalatie van conflicten en wantrouwen tussen de verzoekers en de politie. Het Hof acht het provocerende gedrag van verzoekers en het negeren van eigen verantwoordelijkheden ten aanzien van hun bescherming echter niet rechtvaardig. De verzoekers zijn niet ten alle tijden meewerkend geweest en hadden zich ongepast gedragen tegenover de politie. Verzoekers hadden ook meerdere keren geprobeerd beschermingsmaatregelen te omzeilen en ze waren aanwezig op social media en televisie, hetgeen hun beschermde getuigenstatus enorm in gevaar bracht.
Uiteindelijk zijn de verzoekers verhuisd naar het buitenland, hetgeen in praktijk hun recht op getuigenbescherming had beëindigd. Desalniettemin hebben de Roemeense autoriteiten hun bescherming niet ingetrokken, maar hebben ze contact onderhouden met de verzoekers en hen aangeboden financieel te ondersteunen.
Het Europese Hof komt dan ook tot het oordeel dat de autoriteiten hebben gedaan wat redelijkerwijs van kon worden verwacht om verzoekers te beschermen tegen het vermeende risico voor hun leven. Het oordeel luidt dan ook dat er geen sprake is van schending van artikel 2 EVRM.
Lees hier de volledige uitspraak.