EHRM: Verkeersboete van € 260 kan onder omstandigheden te lage sanctie zijn in het licht van het recht op leven (art. 2 EVRM)
/EHRM 25 maart 2021, Smiljanić v. Croatia
Het familielid van de aanvragers kwam om het leven bij een verkeersongeval veroorzaakt door D.M., die onder invloed van alcohol door een rood licht op een kruispunt was gereden. Hij werd schuldig bevonden en veroordeeld tot een gevangenisstraf van twee jaar, waarvan hij ongeveer veertien maanden heeft uitgezeten. D.M. had een geschiedenis van overtredingen van de verkeersregels en een reeks procedures voor lichte overtredingen wegens rijden onder invloed waren tegen hem aanhangig op ongeveer hetzelfde moment als het incident.
De verzoekers klaagden dat de autoriteiten er niet in waren geslaagd het nationale wettelijke kader van de verkeersregels te handhaven door passende maatregelen te nemen met betrekking tot D.M.
(a) Een werkend juridisch kader voor verkeersveiligheid
De zaak betreft beschuldigingen van tekortkomingen bij de uitvoering van het juridisch kader. Er is een dwingende reden om de samenleving te beschermen tegen schade in het wegverkeer, zoals erkend door relevante internationale verdragen en nationaal recht en beleid. De staat moet verkeersongevallen proberen te voorkomen door met afdoende afschrikkende en preventieve maatregelen de naleving van de relevante regels af te dwingen om de risico's van gevaarlijk onzorgvuldig of roekeloos gedrag in het wegverkeer te verminderen.
Het relevante nationale wettelijke kader voorzag in passende preventieve maatregelen om de openbare veiligheid te waarborgen en het aantal verkeersongevallen tot een minimum te beperken. De vraag is of dat regelgevingskader in de praktijk effectief heeft gewerkt.
Het gedrag van D.M. met betrekking tot de botsing met het wegverkeer werd door de relevante autoriteiten beschouwd als roekeloos rijden met opzettelijke of moedwillige minachting voor de veiligheid van anderen, dat verder ging dan louter nalatigheid. Hij had een lange geschiedenis van overtredingen van de relevante verkeersregels, waaronder rijden onder invloed, te hard rijden en het niet opvolgen van verkeersborden. In de twaalf jaar voorafgaand aan het incident stond hij tweeëndertig keer in de politieregistratie geregistreerd als dader van verschillende verkeersovertredingen en was hij voor het laatst veroordeeld voor een misdrijf dat minder dan twee jaar voorafgaand aan het incident was gepleegd. De autoriteiten hadden daarom goede redenen gehad om hem als recidivist te beschouwen.
Toch was zijn rijbewijs slechts twee keer tijdelijk in beslag genomen. Inderdaad, ten tijde van het incident had D.M. een geldig rijbewijs waarmee hij aan het wegverkeer mocht deelnemen. Voor andere overtredingen was hij gestraft met kleine boetes of anderszins bestraft met een taakstraf of louter een berisping. Tien procedures voor lichte vergrijpen tegen hem waren stopgezet vanwege verjaring of onjuiste behandeling van de zaak door de politie. Rond de tijd van het incident werd hij vervolgd in een procedure voor kleine vergrijpen voor het vergrijpen van rijden onder invloed. Een bevel tot confiscatie van zijn rijbewijs was gegeven in de politieboete, maar nadat hij die kennisgeving had aangevochten bij een nationale rechtbank, waren er geen aanwijzingen dat de rechtbank had overwogen om in afwachting van de uitkomst van het proces beslag te leggen op zijn rijbewijs. In de uitspraak in eerste aanleg in die procedure had de rechtbank ten onrechte vastgesteld dat D.M. niet eerder was veroordeeld en dus van mening was dat een boete een voldoende sanctie was, zonder inbeslagname van zijn rijbewijs.
Hoewel de binnenlandse autoriteiten bepaalde maatregelen tegen D.M. hadden genomen, hadden ze nagelaten een alomvattende en geïntegreerde aanpak te volgen door effectieve afschrikkende en preventieve maatregelen toe te passen om een einde te maken aan zijn voortdurende ernstige inbreuken op de verkeersregels. Een dergelijke aanpak zou maatregelen hebben genomen met als primaire functie het verminderen van risicofactoren voor de verkeersveiligheid door bijvoorbeeld zijn rijbewijs nietig te verklaren of voor langere tijd in beslag te nemen, verkeersheropvoeding op te leggen, middelenmisbruik te behandelen en, waar passend, strengere en afschrikkende sancties op te leggen voor zijn gedrag. Het nemen van dergelijke maatregelen zou in overeenstemming zijn geweest met de mechanismen die zijn ingevoerd in het relevante nationale regelgevingskader en de normen die door de regering zijn onderschreven, evenals die welke zijn uiteengezet in relevant internationaal materiaal.
Hoewel het Hof niet kon speculeren of de zaak anders zou zijn verlopen als de autoriteiten anders hadden gehandeld, kon de relevante test op grond van artikel 2 niet eisen dat werd aangetoond dat "zonder" het falen of nalaten van de autoriteiten, het overlijden niet hebben plaatsgevonden. Het was eerder voldoende om vast te stellen dat de veelvoudige tekortkomingen van de nationale autoriteiten op verschillende niveaus passende maatregelen namen tegen het voortdurende onwettige gedrag van DM, en zo de effectieve werking in de praktijk van de preventieve maatregelen die gericht waren op het waarborgen van de openbare veiligheid en het minimaliseren van het aantal verkeersongevallen was verder gegaan dan louter nalatige coördinatie of nalatigheid. De verantwoordingsplicht van de staat vanuit het oogpunt van zijn positieve verplichting op grond van artikel 2 was daarom in gang gezet.
(b) Een effectief gerechtelijk apparaat voor het omgaan met inbreuken op verkeersveiligheidsregels (procedureel onderdeel)
De zaak betrof ook de ontoereikendheid van de straf die aan D.M. voor het veroorzaken van de dood van het familielid van verzoekers en de vertraagde tenuitvoerlegging van die straf.
Het Wetboek van Strafrecht had de nationale rechtbanken de mogelijkheid geboden om een gevangenisstraf van drie tot tien jaar uit te spreken. De gemeentelijke rechtbank had er echter voor gekozen om zich te beroepen op de mogelijkheid die de relevante nationale wetgeving biedt om een straf op te leggen die lager was dan het wettelijk toegestane minimum, waarbij hij werd veroordeeld tot twee jaar gevangenisstraf. Zonder de intentie te hebben zich te mengen in de keuze van de nationale rechtbanken voor strafmaatregelen tegen D.M. en zonder de bedoeling te hebben een oordeel te vellen over de evenredigheid van die maatregelen met het strafbare feit, kon het Hof niet anders dan opmerken dat de gemeentelijke rechtbank bij zijn beoordeling niet had verwezen naar het feit dat D.M. was meerdere malen beboet in procedures voor kleine vergrijpen. Bovendien stond het vertrouwen van de gemeentelijke rechtbank op het feit dat het gedrag van D.M. vóór de overtreding in overeenstemming was met de wet, in schril contrast met zijn eerdere gedrag als chauffeur. In die omstandigheden leek de vermindering van de straf van D.M. tot onder het wettelijke minimum niet te hebben plaatsgevonden na zorgvuldig onderzoek van alle relevante overwegingen met betrekking tot de zaak.
Het relevante nationale recht had ook bepaald dat de gevangenisstraf met spoed werd behandeld en dat de tenuitvoerlegging van de straf alleen in uitzonderlijke omstandigheden kon worden uitgesteld. Het was niet helemaal duidelijk waarom de tenuitvoerlegging van het vonnis van D.M. met een jaar was uitgesteld nadat het definitief was geworden, en het kon niet als redelijk worden beschouwd. In het bijzonder hadden de verzoekers verschillende keren moeten klagen over het niet uitvoeren van de gevangenisstraf van D.M. Een dergelijke ongerechtvaardigde vertraging was niet in overeenstemming met de verplichting van de staat uit hoofde van artikel 2 om de uitspraken van de laatste strafrechter zonder onnodige vertraging uit te voeren.
Gezamenlijk genomen, suggereerden de vastgestelde tekortkomingen in de reactie van de autoriteiten dat het juridisch kader voor verkeersveiligheid weinig afschrikkende werking had om dergelijke onwettige handelingen effectief te voorkomen.
Het hof neemt schending van art. 2 EVRM aan.
Lees hier de volledige uitspraak.