EHRM: beroep op zwijgrecht bij witwassen mag als bewijs worden gebruikt
/EHRM 1 juni 2017, application no. 23572/07 (Zschüschen v. Belgium)
De zaak betreft een strafrechtelijke veroordeling van een Nederlander (Zschüschen) in België wegens witwassen.
Feiten
Zschüschen heeft een bankrekening geopend bij een Belgische bank, waarop hij in een periode van 2 maanden in 5 termijnen een totaalbedrag van EUR 75.000 heeft gestort. Naar aanleiding hiervan is hij door de autoriteiten bevraagd over de herkomst van het geldbedrag.
Zschüschen heeft verklaard dat het geld afkomstig was van nog niet eerder gedeclareerd werk dat hij gedurende de afgelopen paar jaar had opgebouwd. Hij weigerde echter de namen van zijn werk- en/of opdrachtgevers te noemen.
Procesverloop
Zschüschen is door de rechtbank in Antwerpen veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van 10 maanden en een boete van EUR 5.000. Het bedrag van EUR 75.000 was reeds in beslag genomen. De rechtbank overwoog dat Zschüschen geen uitleg had gegeven over de herkomst van het geldbedrag. Daar kwam bij dat hij een strafblad had in Nederland voor een drugsfeit en dat hij geen inkomen genoot. Deze uitspraak is in hoger beroep overeind gebleven.
Procedure bij het EHRM
Zschüschen klaagt bij het EHRM over schending van art. 6 EVRM § 1 en 2 (recht op een eerlijk proces / onschuldpresumptie) alsmede schending van art. 6 § 3 (a) (recht om op de hoogte te worden gebracht van de geuite beschuldiging).
Recht op een eerlijk proces & onschuldpresumptie
Het EHRM oordeelt dat Zschüschen een verklaring heeft afgelegd en daarbij iets heeft gezegd over de herkomst van het geld, maar dat hij geen verdere informatie wenste te verstrekken. Hij is verder niet onder druk gezet en is blijven zwijgen. Zijn zwijgen op zich is daarbij niet aangemerkt als een strafbaar feit.
Dat de feitenrechters in België het weigeren van Zschüschen om een verdere verklaring te geven over de herkomst van het geld, in samenhang met ander bewijs, heeft geleid tot de conclusie dat het wel moest gaan om wederrechtelijk verkregen voordeel, levert volgens het hof an sich niet een schending van art. 6 EVRM op. In de optiek van het EHRM hebben de feitenrechters op voldoende bewijs gevaren, waarbij het stilzwijgen van Zschüschen enkel diende ter ondersteuning.
Art. 6 EVRM staat er immers niet aan in de weg dat van verdachten wordt verwacht dat zij (geloofwaardig) verklaren over de door hen verkregen assets.
Recht om op de hoogte te worden gebracht van de geuite beschuldiging
Het hof oordeelt tevens dat er geen sprake is van schending van art. 6 § 3 (a) (recht om op de hoogte te worden gebracht van de geuite beschuldiging). De dagvaarding bevatte een, volgens het hof, begrijpelijke en gedetailleerde beschrijving van alle verdachte transacties, waarbij tevens juridische duiding werd gegeven aan de feiten.
In de optiek van het hof is dit voor Zschüschen voldoende om zijn rechten uit te kunnen oefenen.
Het hof benadrukt in dit verband nog dat er geen verplichting bestaat voor het nader duiden van de grondfeiten die aan het verkrijgen van het wederrechtelijk verkregen voordeel ten grondslag hebben gelegen. Voor deze feiten is Zschüschen immers niet vervolgd.
Al met al is Zschüschen voldoende geïnformeerd over de richting hem geuite beschuldigingen met de aan hem uitgebrachte dagvaarding.
Lees hier de volledige uitspraak (in het Frans) of hier het persbericht van het hof.