Gevolgen van een strafrechtelijk sepot voor de belastingheffing en de beboeting
/Hoge Raad 2 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:958 (Belastingkamer)
Belanghebbende dreef in het onderhavige jaar (2010) een onderneming – een vloerenleggersbedrijf - in een door hem gehuurd bedrijfspand. Op 19 april 2010 heeft de politie op de bovenverdieping van dat bedrijfspand een hennepkwekerij aangetroffen. De Belastingdienst is van de ontmanteling van de hennepkwekerij in kennis gesteld.
Belanghebbende is niet strafrechtelijk veroordeeld. De zaak is door de Officier van Justitie geseponeerd. Tegen belanghebbende is niet een procedure tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel gestart.
In zijn aangifte voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2010 heeft belanghebbende geen inkomsten uit hennepteelt aangegeven. Bij het vaststellen van de onderhavige aanslagen heeft de Inspecteur het aangegeven belastbare inkomen uit werk en woning verhoogd met een bedrag van € 124.144 aan inkomsten uit hennepteelt. Tevens heeft hij - wegens het opzettelijk doen van een onjuiste aangifte - op grond van artikel 67d AWR een vergrijpboete van 50 percent van de over die inkomsten verschuldigde inkomstenbelasting opgelegd. Na bezwaar heeft de Inspecteur de inkomensbijtelling verlaagd naar € 83.889 en heeft hij voorts de hiervoor bedoelde boete verlaagd naar 40 percent van de over die inkomsten verschuldigde inkomstenbelasting.
Naar het oordeel van het Hof heeft de Inspecteur aannemelijk gemaakt dat belanghebbende (aanzienlijke) inkomsten uit hennepteelt heeft genoten, welke hij niet in zijn aangifte heeft opgenomen. Hiervan uitgaande heeft het Hof geoordeeld dat op grond van artikel 27h, lid 2, in samenhang gelezen met artikel 27e, lid 1, AWR (tekst 2015) het hoger beroep ongegrond moet worden verklaard, tenzij belanghebbende overtuigend aantoont dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is. In dat bewijs is belanghebbende volgens het Hof niet geslaagd.
Bij de beoordeling van het bewijs dat belanghebbende inkomsten uit hennepteelt heeft genoten, heeft het Hof over het sepot geoordeeld dat - nog daargelaten dat niet valt uit te sluiten dat ook andere overwegingen dan alleen het voorhanden zijnde bewijs een rol hebben gespeeld bij de beslissing van de Officier van Justitie om van verdere vervolging van belanghebbende af te zien - het aan de belastingrechter is om zich aan de hand van de in de belastingprocedure ingebrachte bewijsmiddelen zelfstandig een oordeel te vormen over de voor de belastingheffing van belang zijnde feiten en omstandigheden. Anders dan in het strafrecht, waarin het ten laste gelegde wettig en overtuigend moet worden bewezen, is het in het belastingrecht reeds voldoende, aldus het Hof, dat het te bewijzen feit aannemelijk wordt geacht. Het sepot noch de omstandigheid dat de Officier van Justitie heeft afgezien van het instellen van een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, brengt naar het oordeel van het Hof mee dat redelijkerwijs moet worden betwijfeld dat belanghebbende inkomsten uit hennepteelt heeft genoten.
Middel
Het eerste middelonderdeel richt zich tegen de hiervoor weergegeven oordelen van het Hof. Het middelonderdeel betoogt dat het Hof niet zonder (nadere) motivering heeft mogen afwijzen het beroep van belanghebbende op het arrest van het EHRM van 23 oktober 2014, nr. 27785/10, Melo Tadeu tegen Portugal, ECLI:CE:ECHR:2014:1023JUD002778510, NJB 2015/354. Volgens het middelonderdeel is gehandeld in strijd met artikel 6, lid 2, EVRM, doordat de Inspecteur geen eigen onderzoek heeft ingesteld en hij slechts van een veronderstelling is uitgegaan over de gronden waarop het Openbaar Ministerie het sepot heeft gebaseerd en heeft afgezien van een ontnemingsprocedure.
Beoordeling Hoge Raad
Uit de rechtspraak van het EHRM leidt de Hoge Raad af dat het in artikel 6, lid 2, EVRM neergelegde vermoeden van onschuld niet is beperkt tot procedures betreffende een ‘criminal charge’, maar zich kan uitstrekken tot een daarop volgende bejegening door een bestuurlijke autoriteit of gerechtelijke procedure die op zichzelf bezien niet onder de reikwijdte van artikel 6, lid 2, EVRM valt (zoals een procedure betreffende een belastingaanslag). In laatstbedoelde gevallen dient de belanghebbende te stellen en te bewijzen dat een voldoende verband (‘link’) bestaat tussen de strafrechtelijke procedure en de latere bejegening door een bestuurlijke autoriteit of de latere gerechtelijke procedure. Een dergelijk verband is bijvoorbeeld aanwezig als die latere procedure een onderzoek vereist van de uitkomst van de eerdere strafrechtelijke procedure, in het bijzonder in een geval waarin die latere procedure de rechter dwingt tot een onderzoek van een strafrechtelijk oordeel, tot een heroverweging of beoordeling van het bewijs in het strafrechtelijke dossier, tot een oordeel over de deelname van de belanghebbende aan de gebeurtenissen die hebben geleid tot de eerdere ‘criminal charge’, of tot een oordeel over de bestaande aanwijzingen van mogelijke schuld van de belanghebbende. Het hiervoor bedoelde verband met artikel 6, lid 2, EVRM is niet beperkt tot de situatie waarin de strafrechtelijke procedure is geëindigd in een vrijspraak, maar kan ook aan de orde zijn indien het betreft belanghebbenden “in respect of whom criminal proceedings have been discontinued”. Vergelijk voor dit een en ander EHRM 12 juli 2013, nr. 25424/09, Allen tegen Verenigd Koninkrijk, ECLI:CE:ECHR:2013:0712JUD002542409, punten 92 tot en met 104.
Uit de rechtspraak van het EHRM volgt tevens dat een strafrechtelijke vrijspraak niet eraan in de weg hoeft te staan dat in een latere gerechtelijke procedure de gedragingen waarvan de belanghebbende is vrijgesproken, als gevolg van minder strenge bewijsregels of op grond van aanvullend bewijs bewezen worden verklaard, mits de rechterlijke autoriteiten door hun optreden, de motivering van hun beslissing of de door hen gebruikte bewoordingen geen twijfel doen ontstaan over de juistheid van een vrijspraak van hetgeen de verdachte in de strafzaak werd verweten (vgl. HR 20 maart 2015, nr. 13/03959, ECLI:NL:HR:2015:643, BNB 2015/173, rechtsoverweging 2.6.6).
Hetgeen is overwogen, brengt mee dat ook in een geval waarin een strafrechtelijke vervolging door seponering is beëindigd en het daardoor niet tot een rechterlijke uitspraak is gekomen, bij een latere bejegening door een bestuurlijke autoriteit of in een latere gerechtelijke procedure sprake kan zijn van schending van artikel 6, lid 2, EVRM. Dit zal zich onder meer kunnen voordoen als het sepot een zogenoemd technisch sepot is, inhoudend dat niet (verder) wordt vervolgd op de grond dat onvoldoende bewijs aanwezig is. In een dergelijk geval is niet uitgesloten dat de latere bejegening door de desbetreffende bestuurlijke autoriteit of de uit de latere gerechtelijke procedure voortvloeiende uitspraak van de rechter twijfel doet ontstaan over de juistheid van de gronden waarop is beslist de strafrechtelijke vervolging niet aan te vangen of niet door te zetten. Uit ’s Hofs oordelen blijkt niet dat het Hof het voorgaande heeft onderkend. Het eerste middelonderdeel wordt in zoverre terecht voorgesteld.
Het eerste middelonderdeel kan evenwel niet tot cassatie leiden.
Uit ’s Hofs uitspraak of de stukken van het geding blijkt niet dat belanghebbende, op wiens weg dit had gelegen, feiten en omstandigheden heeft aangevoerd die de gevolgtrekking kunnen rechtvaardigen dat het door de Inspecteur ingenomen standpunt en het oordeel van het Hof met betrekking tot de onderhavige aanslagen of de vergrijpboete in strijd met artikel 6, lid 2, EVRM twijfel oproept over de juistheid van de gronden van het sepot. Met name heeft belanghebbende niet het hiervoor bedoelde vereiste verband geadstrueerd, reeds omdat niet is gesteld noch is gebleken van welke strafbare feiten belanghebbende werd verdacht. Het Hof hoefde zich derhalve niet te laten weerhouden van het oordeel dat belanghebbende inkomsten uit hennepteelt heeft genoten.
Lees hier de volledige uitspraak.