Fraude met aangiften omzetbelasting: Rb is van oordeel dat eerder opgelegde vergrijpboetes ex artikel 67f AWR zijn opgelegd voor andere feiten dan het feit waarvoor verdachte strafrechtelijk wordt vervolgd
/Rechtbank Zeeland-West-Brabant 7 november 2013, ECLI:NL:RBZWB:2013:7988
Ontvankelijkheid van de officier van justitie
De rechtbank heeft op 6 augustus 2013 het onderzoek ter zitting geschorst teneinde de officier van justitie in de gelegenheid te stellen te onderzoeken in hoeverre er boetes zijn opgelegd ter zake van de aanslagen OB over 2009 en 2010 en in hoeverre dit zou kunnen leiden tot de niet-ontvankelijkheid van het OM.
Uit het door de officier van justitie uitgevoerde onderzoek, neergelegd in het aanvullend proces-verbaal (OPV-02) d.d. 13 september 2013, blijkt dat over de jaren 2009 en 2010 vergrijpboetes zijn opgelegd bij de naheffingsaanslagen omzetbelasting. Deze boetes zijn overigens later teruggebracht tot nihil. De rechtbank stelt vast dat het boetes ex artikel 67f van de Algemene Wet inzake Rijksbelastingen betrof.
De raadsvrouw heeft aangevoerd dat het OM in elk geval met betrekking tot de ten laste gelegde feiten over 2010 niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, omdat er over dat jaar al een “fiscaal straftraject” liep op het moment dat de strafvervolging over 2010 begon.
Het standpunt van de officier van justitie is dat de vergrijpboetes over 2009 en 2010 zijn opgelegd wegens het niet tijdig betalen van omzetbelasting. Ten aanzien van deze vergrijpboetes is geen sprake van samenloop met strafvervolging omdat de strafvervolging zich richt op het opzettelijk onjuist indienen van de aangiften omzetbelasting over 2009 en 2010, zodat er sprake is van verschillende gedragingen in materiële zin die beide als aparte strafbare feiten zijn opgenomen in de AWR.
De rechtbank overweegt als volgt.
Verdachte wordt in onderhavige strafzaak verweten op tijdstippen in 2009 en 2010 onjuiste of onvolledige aangiftes omzetbelasting te hebben gedaan als bedoeld in artikel 69 lid 2 AWR, terwijl dit ertoe strekte dat te weinig belasting werd geheven. Zoals hierboven reeds is vastgesteld zijn over de jaren 2009 en 2010 belastingaanslagen omzetbelasting met vergrijpboetes op grond van artikel 67f AWR opgelegd. Laatstgenoemd artikel ziet op het door opzet of grove schuld van de belastingplichtige niet, gedeeltelijk niet, dan wel niet binnen de in de in de belastingwet gestelde termijn betalen van belasting die op aangifte moet worden voldaan of afgedragen. Het una-via-beginsel was tot 1 juli 2009 neergelegd in het artikel 69a AWR, dat luidde: “Het recht tot strafvervolging op voet van artikel 69 met betrekking tot een vergrijp als bedoeld in artikel 67d of 67e vervalt, indien de inspecteur aan een belastingplichtige ter zake reeds een boete heeft opgelegd.” De artikelen 67d en 67e AWR hebben, gelet op de tekst van die artikelen, betrekking op een belasting welke bij wege van een aanslag wordt geheven. Nu de omzetbelasting een zogenaamde belasting op aangifte is, staat naar het oordeel van de rechtbank een in de sfeer van de omzetbelasting opgelegde vergrijpboete ex artikel 67f AWR niet aan strafrechtelijke vervolging in de weg. De vergrijpboetes zijn voorts opgelegd voor een ander feit dan het feit waarvoor verdachte strafrechtelijk vervolgd wordt. Er is naar het oordeel van de rechtbank bij deze feiten sprake van verschillende gedragingen, nu er niet een zodanig verband met betrekking tot de gelijktijdigheid van de gedragingen en de wezenlijke samenhang in het handelen en de schuld van de dader blijkt dat zij als hetzelfde feit zijn aan te merken. Er is immers sprake van schending van twee normen, te weten de plicht tot het doen van een juiste belastingaangifte en de plicht tot betaling van belasting. Hierbij knoopt de rechtbank aan bij de jurisprudentie die is ontstaan met betrekking tot het begrip “hetzelfde feit” in de zin van artikel 68 van het Wetboek van Strafrecht. Daarbij neemt de rechtbank tevens in overweging dat de wetgever, ondanks de vóór 2009 gevoerde discussie (onder fiscalisten) over de vraag of artikel 67f AWR ook in de una-via-regeling van artikel 69a AWR dient te worden opgenomen, er geen blijk van heeft gegeven een wijziging van artikel 69a AWR te overwegen.
Met ingang van 1 juli 2009 wordt het una-via-beginsel geregeld door artikel 5:44 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: AWB) en artikel 243 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv). Artikel 5:44 AWB bepaalt dat geen bestuurlijke boete wordt opgelegd indien tegen de overtreder wegens dezelfde gedraging een strafvervolging is ingesteld en het onderzoek ter terechtzitting is begonnen. Het spiegelbeeld van deze bepaling is opgenomen in artikel 243, tweede lid, Sv, dat bepaalt dat, indien terzake van het feit aan de verdachte een bestuurlijke boete is opgelegd, dit dezelfde rechtsgevolgen heeft als een kennisgeving van niet verdere vervolging. Ook hier geldt dat sprake moet zijn van hetzelfde feit. Zoals hierboven al is overwogen, is de rechtbank van oordeel dat in casu sprake is van twee verschillende feiten.
Daarmee verwerpt de rechtbank het verweer van de raadsvrouw dat er voor het jaar 2010 al een fiscaalrechtelijke weg was ingeslagen door het opleggen van een vergrijpboete voordat de strafvervolging een aanvang nam.
Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat de officier van justitie ontvankelijk is in zijn strafvervolging van verdachte.
Beoordeling van het bewijs
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan en baseert zich daarbij op de in de tenlastelegging genoemde aangiften en de verklaring van verdachte tegenover FIOD-ambtenaren dat hij er wetenschap van had dat de aangiften niet juist waren. Verdachte liet na om de werkelijke omzetcijfers aan zijn administratiekantoor aan te leveren, waarmee het opzet ook bewezen is.
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft geen bewijsverweer gevoerd.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank acht het ten laste gelegde feit wettig en overtuigend bewezen gelet op:
- de bekennende verklaring van verdachte afgelegd tijdens de zitting van 6 augustus 2013, inhoudende dat het klopt dat hij over de jaren 2009 en 2010 in totaal 18 aangiften voor de omzetbelasting heeft ingediend die onjuist waren ingevuld en dat hij geen geld had om de omzetbelasting te betalen, waardoor hij instemde met het voorstel van het administratiekantoor om de aangiften op nul te zetten;
- de in de tenlastelegging genoemde aangiften voor de omzetbelasting;
- de bijlage bij een ambtsedige verklaring van een ambtenaar van de Belastingdienst met betrekking tot de datum van indiening van de betreffende aangiften.
De raadsvrouw heeft weliswaar op de zitting van 6 augustus 2013 opgemerkt dat verdachte nooit het opzet heeft gehad om de Belastingdienst te benadelen, maar de rechtbank vat deze opmerking van de raadsvrouw niet op als een uitdrukkelijk gevoerd bewijsverweer. De verklaring van verdachte, zoals hierboven is weergegeven, impliceert immers het opzet tot benadeling van de Belastingdienst. Verdachte heeft welbewust ingestemd met het indienen van zogenaamde “nihil”-aangiften, wetende dat die aangiften niet juist waren. Hij had immers geen geld om omzetbelasting over de omzet van de betreffende maanden te betalen, waarmee het opzet tot benadeling van de Belastingdienst vaststaat.
Onder die omstandigheden beschouwt de rechtbank verdachte als een bekennende verdachte.
Strafoplegging
De rechtbank veroordeelt verdachte wegens medeplegen van het opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist of onvolledig doen, terwijl het feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, meermalen gepleegd, tot betaling van een geldboete van € 24.000 en bepaalt dat deze geldboete mag worden betaald in 24 termijnen van elk € 1.000.
Lees hier de volledige uitspraak.