Geen onevenredige cumulatie van boetes bij in korte tijd meerdere sancties opleggen voor soortgelijke gedragingen op dezelfde locatie
/Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 7 november 2017, ECLI:NL:GHARL:2017:9608
Aan de betrokkene is als kentekenhouder bij inleidende beschikking een administratieve sanctie van € 82,- opgelegd ter zake van “overschrijding maximum snelheid op autosnelwegen, met 11 km/h (verkeersbord A1)”, welke gedraging zou zijn verricht op 16 juni 2014 om 8.44 uur op de A10 rechts (trajectcontrole) te Amsterdam met het voertuig met het kenteken [0-YYY-00] .
De gemachtigde betwist niet dat de betrokkene de gedraging heeft verricht. De gemachtigde van de betrokkene voert aan dat de beslissing van de officier van justitie geen stand kan houden omdat is beslist op een beroepschrift waarin geen gronden van beroep waren opgenomen. Verder stelt de gemachtigde dat sprake is van een onevenredige cumulatie van boetes. Aan de betrokkene zijn meerdere sancties opgelegd voor gedragingen op hetzelfde traject. Daarnaast geldt dat de termijn van vier maanden voor de bekendmaking van een beschikking zoals genoemd in de WAHV strijdig is met het beginsel van onverwijldheid zoals is neergelegd in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Wanneer de betrokkene wel onverwijld van de eerste beschikking op de hoogte zou zijn gebracht, zouden de andere gedragingen niet zijn verricht.
Ten aanzien van de klacht dat de officier van justitie heeft beslist op een beroepschrift waarin geen gronden zijn aangevoerd, overweegt het hof als volgt. De gemachtigde van de betrokkene heeft bij brief d.d. 3 juli 2014 beroep ingesteld tegen de inleidende beschikking. Het beroepschrift bevat, weliswaar summier, gronden tegen de inleidende beschikking. Er wordt niet gevraagd om een termijn te verlenen voor het indienen van gronden. De officier van justitie heeft het beroep op 13 augustus 2014 ongegrond verklaard.
Geen rechtsregel schrijft voor dat in een geval als dit, waarin in het - door een professioneel rechtsbijstandverlener ingediende - administratief beroepschrift niet (uitdrukkelijk en zonder voorbehoud) daarom is verzocht, door de officier een termijn moet worden gegeven voor het indienen van gronden (vgl. Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
22 december 2016, gepubliceerd op rechtspraak.nl onder ECLI:NL:GHARL:2016:10365). Van de gemachtigde als professioneel rechtsbijstandverlener mag worden verwacht dat hij in staat is om binnen een redelijke termijn alsnog de gronden van het beroep in te dienen dan wel, indien dat niet mocht blijken te lukken, om een nadere termijn daarvoor te verzoeken. De gemachtigde heeft ruim de tijd gehad om voorafgaand aan de beslissing van de officier van justitie d.d. 13 augustus 2014 gronden in te dienen of zodanig verzoek te doen, maar heeft dit nagelaten. Het hof concludeert dat de gemachtigde aldus voldoende gelegenheid had tot indiening van de gronden, maar er zelf voor heeft gekozen om daarvan geen gebruik te maken.
Gelet op de stukken in het dossier en in aanmerking genomen dat niet wordt ontkend dat de betrokkene de gedraging heeft verricht, is naar het oordeel van het hof komen vast te staan dat de gedraging is verricht. Vervolgens dient het hof te beoordelen of er andere redenen zijn een sanctie achterwege te laten of het bedrag van de sanctie te matigen.
De omstandigheid dat de betrokkene in korte tijd meerdere sancties heeft gekregen wegens soortgelijke gedragingen op dezelfde locatie kan hem niet baten. Bij elk van die gedragingen had de betrokkene immers de aangegeven maximumsnelheid in acht moeten nemen. Derhalve is dan ook geen sprake van onevenredige cumulatie van boetes.
Uit het dossier blijkt dat de betrokkene bij beschikking van 26 juni 2014 op de hoogte is gesteld van de onderhavige gedraging van 16 juni 2014 en van de mogelijkheid om daartegen beroep in te stellen bij de officier van justitie. De bekendmaking is derhalve geschied binnen de termijn die daarvoor in artikel 4, tweede lid, van de WAHV is gesteld.
De gemachtigde heeft kennelijk het oog op artikel 6, derde lid, onder a, EVRM, ingevolge welke bepaling, voor zover hier van belang, een ieder tegen wie vervolging is ingesteld, het recht heeft om onverwijld op de hoogte te worden gesteld van de tegen hem ingebrachte beschuldiging. Uit de autonome uitleg van de term 'criminal charge' door het Europees hof voor de rechten van de mens (EHRM) volgt dat de waarborgen van artikel 6 van het EVRM ook van toepassing zijn op administratieve sancties zoals de onderhavige. Volgens vaste rechtspraak van het EHRM hoeven in het geval van minder ingrijpende administratieve sancties wegens lichte verkeersovertredingen niet zonder meer alle waarborgen ten volle te gelden (zie onder meer EHRM 23 november 2006, nr. 73053/01, Jussila v. Finland).
Het hof heeft geen aanknopingspunten voor het oordeel dat jegens de betrokkene de in deze procedure geldende waarborgen zijn geschonden doordat de betrokkene niet eerder dan op 26 juni 2014 van de gedraging van 16 juni 2014 op de hoogte is gesteld. De enkele omstandigheid dat de betrokkene kort na elkaar meerdere beschikkingen heeft gekregen voor snelheidsoverschrijdingen op hetzelfde traject, omdat hij door de verwerkingstijd van de eerste aan hem opgelegde sanctie niet eerder de financiële prikkel heeft gevoeld om zijn rijgedrag op dat traject aan te passen, doet daar niet aan af. Weggebruikers zijn te allen tijde verplicht gevolg te geven aan de voor hen geldende verkeerstekens en niet slechts na daartoe eerst te zijn gewaarschuwd.
Het hof ziet derhalve in hetgeen de gemachtigde heeft aangevoerd geen aanleiding voor het achterwege laten of matigen van de sanctie.
Gelet op het voorgaande zal het hof het beroep tegen de beslissing van de officier van justitie ongegrond verklaren.
Omdat de beslissing van de kantonrechter wordt vernietigd, is vervolgens de vraag aan de orde of termen aanwezig zijn voor toewijzing van het verzoek om de kosten, gemaakt in hoger beroep, te vergoeden. Het hof stelt vast dat de beslissing van de kantonrechter wegens formele gronden wordt vernietigd. Het betreft hier niet een punt dat door de gemachtigde naar voren is gebracht en ligt ook niet in het verlengde daarvan. Alle verweren die door de gemachtigde naar voren zijn gebracht treffen geen doel. Hierop gelet acht het hof het niet redelijk een proceskostenvergoeding toe te kennen voor de kosten gemaakt in hoger beroep. Het hof zal het verzoek tot vergoeding van kosten daarom afwijzen.
Lees hier de volledige uitspraak.