Geen regeling voor passende bestraffing aanwezigheid op containerterminals: vrijspraak voor uithalers

Rechtbank Rotterdam 26 augustus 2020, ECLI:NL:RBROT:2020:7501

Op 2 mei 2020 om circa 04.45 uur is de verdachte, samen met zijn medeverdachte, aangehouden op de ECT containerterminal op de Maasvlakte. Ze bevonden zich op dat moment in een container, ieder in een slaapzak. Tussen hen in stonden twee tassen en lagen powerbanks en telefoons. Verder vond de politie in de container eten, drinken, kniptangen, schroevendraaiers, een dopsleutelset, werkhandschoenen en tape.

Onder de gevonden telefoons waren twee Nokia telefoons. Het gaat om goedkope toestellen die 20 jaar geleden veel werden gebruikt, maar die tegenwoordig nauwelijks meer voor normaal gebruik verkocht worden. Er zaten prepaid telefoonnummers in die pas enkele uren voor de aanhouding in gebruik waren genomen. Met de politie concludeert de rechtbank dat het om organisatietelefoons gaat.

Over de reden van hun aanwezigheid op het ECT-terrein is door beide verdachten verklaard. Hun verklaringen zijn, ieder voor zich en gezamenlijk, ongeloofwaardig. De verdachte zegt dat hij vanuit Oostvoorne naar huis liep. In zijn lezing is hij dus – mede onder invloed van alcohol – verkeerd gelopen. Dat verklaart echter niet hoe hij vervolgens op een met een hek afgesloten terrein is gekomen in het havengebied. Dat alleen al maakt zijn verklaring ongeloofwaardig. Daarbij komt dat de verdachte al vijf keer eerder is aangetroffen op een containerterminal waar hij niets te zoeken had. Ook in eerdere gevallen zei hij veelal verdwaald te zijn, in één geval werd hij aangehouden toen hij in een auto probeerde mee te rijden het terrein op. Dit alles maakt de verklaring van de verdachte volstrekt ongeloofwaardig.

De medeverdachte zegt dat hij was komen lopen vanuit Spijkenisse – rechtbank: dat is bijna 30 km – en dat hij op het ECT-terrein was om naar boten te kijken. Dat verklaart echter nog niet waarom de verdachte midden in de nacht in een container is aangetroffen. De medeverdachte verklaart ook dat hij de verdachte – die hij kende van een viszaak uit Rotterdam-Zuid – toevallig bij de container tegenkwam. Alleen al het aantal containers in de haven maakt dit ongeloofwaardig. Ook bij de medeverdachte komt daar bij dat hij eerder op een containerterminal is aangehouden zonder dat hij daar iets te zoeken had. Dit alles maakt ook de verklaring van de medeverdachte volstrekt ongeloofwaardig.

Dat er in de Rotterdamse haven op grote schaal verdovende middelen per container worden gesmokkeld en dat daarbij in een deel van de gevallen uithalers worden gebruikt, is een feit van algemene bekendheid en is de rechtbank ook ambtshalve bekend. In het dossier bevindt zich een sfeerproces-verbaal waarin deze werkwijze, voor zover nodig, nader wordt toegelicht. Daaruit blijkt onder meer dat het gros van de uithalersincidenten plaatsvindt (op de containerterminals, zoals het ECT-terrein) op de Maasvlakte. Uit onderzoek van de politie blijkt dat – voor zover bekend – nooit eerder in een container op het ECT-terrein ingebroken is geweest om andere goederen dan verdovende middelen weg te nemen. Eén van de methodes die uithalers gebruiken, is die van stashlocatie. Steeds vaker treffen politie- en douanemedewerkers uithalers aan die zich kennelijk voor langere tijd op het haventerrein willen ophouden. Tassen met eten en drinken, powerbanks en slaapzakken worden geregeld aangetroffen, alsmede containers waar duidelijke sporen van lang verblijf zichtbaar zijn. De periode van verblijf wordt op enkele dagen geschat. De containers die gelost zijn op dat terrein en waar de drugs in verstopt zijn, worden vervolgens in etappes leeggehaald en in kleine hoeveelheden naar het achterland gebracht.

Uit het voorgaande kan naar het oordeel van de rechtbank slechts één conclusie getrokken worden: de verdachte en de medeverdachte waren op het ECT-terrein als uithalers. Zij waren daar, onder aansturing van een smokkelorganisatie, om verdovende middelen uit een container te halen. De raadsman heeft betoogd dat er ook andere goederen dan verdovende middelen in containers worden gesmokkeld en daarin heeft hij zonder meer gelijk. Echter, het handelen van de verdachte en zijn medeverdachte past zo naadloos bij de gebruikelijke wijze van uithalen van verdovende middelen, dat het aan de verdachte is om een eventueel alternatief concreet handen en voeten te geven. Smokkel van bedreigde diersoorten, diefstal van iPhones of ivoor, zoals – overigens zonder nadere concrete, zaakspecifieke onderbouwing – door de verdediging is gesuggereerd kunnen dan ook uitgesloten worden als doel van de uithaalactie.

De vervolgvraag is welke verdovende middelen het betreft en daar wreekt zich dat de tenlastelegging het uitsluitend heeft over cocaïne. Er is in dit dossier geen link met daadwerkelijk aangetroffen drugs of zelfs maar met enige specifieke container (anders dan de lege container waarin de verdachte en de medeverdachte schuilden). Ook zijn er geen tapgesprekken of andere bewijsmiddelen waaruit direct of indirect afgeleid kan worden dat het om cocaïne gaat. Het feit dat er een risicoschip uit Zuid-Amerika bij de ECT-terminal werd verwacht – blijkens het dossier werd de aankomst verwacht van een schip met die herkomst waarop al vaker ‘verdovende middelen’ waren aangetroffen – is onvoldoende om te concluderen dat het dus om dat schip en/of om cocaïne gaat. Daarbij komt dat het in het genoemde sfeerproces-verbaal in zijn algemeenheid gaat om ‘verdovende middelen’, met toevoegingen ‘zoals cocaïne’ en ‘in veel gevallen (…) cocaïne’.

De rechtbank heeft zich de vraag gesteld of het feit dat de verdachte geen uitleg geeft over de te smokkelen drugs, betekent dat ervan uitgegaan mag worden dat het cocaïne en geen andere drugs betreft. Die vraag moet ontkennend worden beantwoord. Uitgangspunt is immers dat een verdachte het recht heeft om te zwijgen. Pas als er sprake is van een omstandigheid die op zichzelf redengevend voor een veroordeling kan zijn en de verdachte geen verklaring geeft die dit ‘neutraliseert’, kan het zwijgen meewegen bij de bewijswaardering (vgl. het arrest van de Hoge Raad van 5 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW7372). De rechtbank is van oordeel dat de aanwezigheid op het ECT-terrein wel redengevend is voor de conclusie dat het ging om verdovende middelen, maar niet voor de conclusie dat het cocaïne betreft. Daarvoor is meer nodig.

Kortom, er is onvoldoende bewijs voor het feit zoals de officier van justitie dat ten laste heeft gelegd (kort gezegd: voorbereiding van specifiek cocaïne-import).

Ten overvloede overweegt de rechtbank nog het volgende. Maatschappelijk gezien is de uitkomst van deze strafzaak onwenselijk. De verdachte was immers als uithaler op het ECT-terrein en dit kan niet losgezien worden van de internationale handel in verdovende middelen. Indien en zolang de wetgever echter geen regeling tot stand heeft gebracht – zoals de Minister van Justitie en Veiligheid als voornemen heeft geuit (zie Kamerstukken II 2018/19, 29 911, nr. 220, p. 6) – om de aanwezigheid daar passender te kunnen bestraffen dan met een boete op grond van artikel 461 van het Wetboek van Strafrecht (‘verboden toegang’), is het de taak van de rechter om binnen het bestaande wettelijke kader recht te doen. Dit leidt, bij deze tenlastelegging en met de in dit dossier vaststaande feiten en omstandigheden, tot een vrijspraak.

Lees hier de volledige uitspraak.

Print Friendly and PDF ^