Geen sprake van belediging (art. 266 lid 1 Sr) bij sturen van brieven aan (loco-)burgemeester met een voor een politieambtenaar grievende inhoud
/Gerechtshof Amsterdam 5 december 2016, ECLI:NL:GHAMS:2016:5642
Op 18 augustus 2011 heeft politieambtenaar slachtoffer de verdachte aangehouden voor het niet op eerste vordering van een opsporingsambtenaar overhandigen van een geldig identificatiebewijs. Naar aanleiding van dat optreden is de verdachte – in de woorden van slachtoffer – een hetze tegen laatstgenoemde begonnen. Daarbij heeft de verdachte op 16 oktober 2013, 9 april 2013 en 11 december 2014 brieven geschreven en verstuurd die waren gericht aan respectievelijk de (toenmalige) locoburgemeester van Amstelveen en twee opvolgend burgemeesters van die gemeente. In die brieven maakt hij melding van vermeende eigenschappen en opvattingen van slachtoffer en van onoirbare ambtshandelingen van slachtoffer en de slachtoffer en worden die gemeentelijk bestuurders opgeroepen slachtoffer onmiddellijk te ontslaan. De brieven zijn door de gemeente ter beschikking gesteld aan de politie en hebben slachtoffer kennelijk via dat kanaal bereikt. In de brieven zijn de bewoordingen gebezigd die onder de eerste negen gedachtestreepjes in de tenlastelegging zijn opgenomen. Het beklag van de verdachte over het politieoptreden van 18 augustus 2011 namens de Politie, eenheid Amsterdam, is bij brief van 16 januari 2013 afgedaan met de vaststelling dat het optreden door de politie jegens de verdachte rechtmatig is geweest.
Het hof stelt voorop dat de inhoud van de brieven buitengewoon kwetsend is voor slachtoffer, temeer omdat (ook het hof) nog niet eens van een begin van aannemelijkheid is gebleken van de juistheid van de aantijgingen die de verdachte in zijn richting heeft gedaan. De vraag die in deze strafzaak echter voorligt, is of de gedragingen van de verdachte zoals deze onder 1 in de tenlastelegging zijn opgenomen, onder het bereik van art. 266 (en 267) van het Wetboek van Strafrecht (Sr) kunnen worden gebracht. Het hof beantwoordt deze vraag ontkennend. Daartoe is het volgende redengevend.
De tenlastelegging is geënt op het derde type belediging dat in art. 266, eerste lid, Sr strafbaar is gesteld, te weten de belediging die is aangedaan door het toezenden of aanbieden van een geschrift of afbeelding. Daarbij moet aangenomen worden dat de steller van de tenlastelegging de daarin genoemde termen ‘toegezonden’ en ‘aangeboden’ in de betekenis van evengenoemde wetsbepaling heeft gebezigd.
Uit de parlementaire geschiedenis van deze bepaling is weergegeven in de onder ECLI:NL:PHR:2005:AS8465 gepubliceerde conclusie van de advocaat-generaal bij de Hoge Raad Machielse van 22 februari 2005, leidt het hof af dat onder het toezenden of aanbieden in de zin van de wet niet kan worden begrepen de situatie waarin een geschrift aan een derde is toegezonden of aangeboden met de bedoeling of in de bewustheid van de waarschijnlijkheid dat de beledigde persoon dat geschrift onder ogen krijgt; het moet gaan om een tot de beledigde gericht geschrift. Anders dan door het openbaar ministerie is gesteld, kan het tegendeel naar het oordeel van het hof niet worden afgeleid uit het arrest van de Hoge Raad van 22 december 1992 (92.210, ongepubliceerd). Het hof tekent daarbij verder aan dat het in die laatste zaak kort gezegd ging om geschriften die geacht konden worden te zijn aangeboden aan de beledigden – het openbaar bestuur van een gemeente en bepaalde ambtenaren van diezelfde gemeente – omdat de vier brieven door één van de twee betrokken verdachten waren afgegeven in het gemeentehuis bij de balie van Algemene Zaken. In de onderhavige zaak is van een dergelijk nauw verband tussen de plek waar de geschriften feitelijk zijn aangeboden en de ambtenaar om wie het in die stukken gaat geen sprake.
Het voorgaande brengt in de voorliggende zaak mee dat – anders dan de rechtbank heeft geoordeeld – het door de verdachte versturen van de aan de locoburgemeester en de opvolgend burgemeesters van Amstelveen gerichte brieven niet kan worden aangemerkt als het ‘toezenden’ of ‘aanbieden’ van geschriften in de zin van art. 266, eerste lid, Sr. Vanwege het beperkte bereik dat de wetgever aan deze bepaling heeft willen geven doet aan die conclusie niet af dat er bij het versturen van de brieven, nu deze waren gericht aan gezagsdragers onder wiens gezag slachtoffer (in bepaalde situaties1) stond en gezien de indringende inhoud van de brieven, op kon worden gerekend dat slachtoffer uiteindelijk op enigerlei wijze op de hoogte van de stukken zou raken.
Aan de beantwoording van door de raadsman opgeworpen vraag in hoeverre bij de verdachte metterdaad opzet op het beledigen van slachtoffer heeft bestaan (bijvoorbeeld in de vorm van waarschijnlijkheidsbewustzijn) komt het hof niet meer toe.
Het hof is op grond van het voorgaande van oordeel dat het onder 1 tenlastegelegde niet wettig en overtuigend kan worden bewezen, zodat de verdachte daarvan moet worden vrijgesproken.
Lees hier de volledige uitspraak.