Geen strijd met gelijkheidsbeginsel en verbod op willekeur door verdachte geen transactie aan te bieden
/Rechtbank Midden-Nederland 31 maart 2021, ECLI:NL:RBMNE:2021:1390
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het witwassen van geldbedragen ten behoeve van de aankoop van twee panden en een geldbedrag van ongeveer €1.300.000. Verdachte heeft geprofiteerd van uit misdrijf afkomstig geld van zijn broer door dit via een buitenlandse rechtspersoon van hem lenen. Ook heeft verdachte uit misdrijf afkomstig geld van zijn broer weggesluisd via een bankrekening in Zwitserland die op Naam van verdachte stond. Daarnaast heeft verdachte meegewerkt aan het opzetten van een ingewikkelde vennootschapsstructuur. Daarmee heeft verdachte een actieve bijdrage geleverd aan het verhullen van de rechthebbende van die criminele gelden.
Ontvankelijkheid officier van justitie
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat de officier van justitie niet-ontvankelijk in de vervolging van verdachte dient te worden verklaard, nu het Openbaar Ministerie heeft gehandeld in strijd met het gelijkheidsbeginsel en het verbod op willekeur door verdachte, anders dan een aantal medeverdachten, geen transactie aan te bieden.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft aangevoerd dat het Openbaar Ministerie niet in strijd heeft gehandeld met het gelijkheidsbeginsel of het verbod op willekeur. De rol van verdachte is een wezenlijk andere dan die van medeverdachten medeverdachte 1 en medeverdachte 2, aan wie wel een transactie is aangeboden. De verdenking in de zaak van die medeverdachten ziet c.q. zag enkel op het witwassen van de financiering van hun woning. De verdenking in de zaak van verdachte gaat verder dan dat. Naast het witwassen van de financiering van zijn woning ziet de verdenking ook op het witwassen van de financiering van een beleggingspand in woonplaats. Daarnaast wordt verdachte ervan verdacht dat hij een actieve rol heeft gespeeld bij de opzet en uitvoering van een witwasconstructie, waarbij illegaal verkregen gelden vanuit een beleggingsfraude in Duitsland via Guernsey en Zwitserland werden weggesluisd naar een op Curaçao gevestigde rechtspersoon. Hem wordt derhalve ook verweten het witwassen van gelden/voorwerpen terwijl hij handelde onder de Naam van bedrijf 1 Limited, welke gelden gerelateerd zijn aan bedrijf 2 S.A. (hierna: bedrijf 2) en/of bedrijf 3 S.A. (bedrijf 3).
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank verwerpt de verweren met betrekking tot de niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie in haar vervolging.
Het in artikel 167, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering neergelegde opportuniteitsbeginsel houdt in dat het Openbaar Ministerie een eigen verantwoordelijkheid heeft met betrekking tot het al dan niet strafrechtelijk vervolgen van verdachten en het afwegen van de in het geding zijnde belangen.
Zoals de Hoge Raad meermalen heeft geoordeeld, leent de beslissing van het Openbaar Ministerie om tot vervolging over te gaan zich slechts in zeer beperkte mate voor een inhoudelijke rechterlijke toetsing in die zin dat slechts in uitzonderlijke gevallen plaats is voor een niet-ontvankelijkverklaring van de officier van justitie in de vervolging.
Slechts indien het Openbaar Ministerie in redelijkheid niet tot vervolging had kunnen besluiten, of wanneer anderszins sprake is van schending van enig beginsel van behoorlijke procesorde, kan het recht tot strafvervolging vervallen worden verklaard.
Weliswaar vindt die ruime bevoegdheid zijn begrenzing in (onder andere) het gelijkheidsbeginsel en het verbod op willekeur, maar het enkele feit dat - zoals is aangevoerd - verdachte geen transactie is aangeboden, brengt niet zonder meer mee dat het gelijkheidsbeginsel is geschonden. Daarvoor is ten minste noodzakelijk dat er sprake is van een gelijk geval waarin niet tot vervolging is overgegaan. De rechtbank is van oordeel dat niet is gebleken dat sprake is van een gelijk geval.
De officier van justitie heeft bovendien, blijkens de door haar gegeven toelichting op de vervolgingsbeslissingen, een bewuste afweging gemaakt tegen welke personen zij vervolging zou instellen en welke personen zij een transactie zou aanbieden. Uit deze keuze blijkt geen willekeur.
De rechtbank komt niet tot het oordeel dat de officier van justitie niet in redelijkheid tot dagvaarding heeft kunnen overgaan. De officier van justitie is daarom ontvankelijk in de vervolging van verdachte.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht het primair ten laste gelegde wettig en overtuigend te bewijzen, met uitzondering van de ten laste gelegde ‘gewoonte’.
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft vrijspraak bepleit van het primair en subsidiair ten laste gelegde. Verdachte wist niet dat de hypotheken die hij afsloot via bedrijf 4 N.V. (hierna: bedrijf 4) door uit misdrijf afkomstig geld gefinancierd werden. Verdachte wist ook niet dat zijn broer, medeverdachte, de ultimate beneficial owner van bedrijf 4 was. Hij wist evenmin dat medeverdachte 3 geld had verdiend door oplichting.
Met betrekking tot het afsluiten van een bankrekening op zijn Naam in Zwitserland, heeft verdachte aangegeven dat hij op verzoek van medeverdachte 3 is meegegaan naar Zwitserland, omdat hij dacht dat hij een volmacht op een bankrekening zou krijgen voor als er iets met medeverdachte 3 zou gebeuren. Hij wist niet dat er een bankrekening op zijn Naam werd afgesloten, laat staan dat hij aandeelhouder werd van bedrijf 1. Voor zover komt vast te staan dat er van misdrijf afkomstig geld op die bankrekening heeft gestaan, kan niet worden bewezen dat hij dat wist dan wel redelijkerwijs heeft moeten weten.
Het oordeel van de rechtbank
Van witwassen is – kort gezegd – sprake als verdachte zogenoemde witwasgedragingen heeft verricht met een voorwerp terwijl hij weet dat dat voorwerp van misdrijf afkomstig is.
Van misdrijf afkomstig
Juridisch kader
De rechtbank stelt voorop dat voor een bewezenverklaring van het in de delictsomschrijving van witwassen in art. 420bis, eerste lid, onder a en b Sr opgenomen bestanddeel "afkomstig uit enig misdrijf", niet is vereist dat uit de bewijsmiddelen moet kunnen worden afgeleid dat het desbetreffende voorwerp afkomstig is uit een nauwkeurig aangeduid misdrijf. Wel is voor een veroordeling ter zake van dit wetsartikel vereist dat vaststaat dat het voorwerp afkomstig is uit enig misdrijf.
Dat een voorwerp "afkomstig is uit enig misdrijf", kan, indien op grond van de beschikbare bewijsmiddelen geen rechtstreeks verband valt te leggen met een bepaald misdrijf, niettemin bewezen worden geacht, indien het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat het in de tenlastelegging genoemde voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is.
Indien door het Openbaar Ministerie feiten en omstandigheden zijn aangedragen die een vermoeden rechtvaardigen dat het niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is, mag van de verdachte worden verlangd dat hij of zij een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is. De omstandigheid dat zo een verklaring van de verdachte mag worden verlangd, houdt niet in dat het aan de verdachte is om aannemelijk te maken dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is.
Indien de verdachte zo'n verklaring heeft gegeven, ligt het op de weg van het Openbaar Ministerie nader onderzoek te doen naar die verklaring. Mede op basis van de resultaten van dat onderzoek zal moeten worden beoordeeld of ondanks de verklaring van de verdachte het witwassen bewezen kan worden op de grond dat het niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is. Indien een dergelijke verklaring is uitgebleven, mag de rechter die omstandigheid betrekken in zijn bewijsoverwegingen.
Afkomstig uit enig misdrijf
De rechtbank zal gelet op het hiervoor geschetste kader eerst beoordelen of uit de feiten en omstandigheden een redelijk vermoeden voortvloeit dat de tenlastegelegde voorwerpen van misdrijf afkomstig zijn. Daarvoor acht de rechtbank het volgende van belang.
Veroordeling medeverdachte voor beleggingsfraude in Duitsland
Medeverdachte 3 is op 14 mei 2003 in Duitsland veroordeeld voor zes gevallen van beleggingsfraude, gepleegd in de periode van 1994 tot en met 1996. Uit het vonnis blijkt het volgende.
296 klanten stelden in totaal DEM 30.523.736,46 voor beleggingen ter beschikking aan de bedrijven bedrijf 5 GmbH (hierna: bedrijf 5), bedrijf 6 GmbH (hierna: bedrijf 6) en bedrijf 7 GmbH (hierna: bedrijf 7). Van deze middelen vloeiden gelden af naar verschillende bedrijven, waaronder:
bedrijf 2 DEM 7.278.667,56
bedrijf 8 GmbH (hierna: bedrijf 8) DEM 1.107.504,40
bedrijf 3 DEM 364.431,96
bedrijf 2 en bedrijf 3 ontvingen de gelden op grond van schijncontracten: er werd door die bedrijven geen enkele tegenprestatie geleverd.
De beleggers hebben gemiddeld 89% van de in totaal door hen ter beschikking gestelde som verloren. Deze verliezen van de beleggers berustten op een door de bedrijfsgroep bedrijf 5, bedrijf 6 en bedrijf 7 gevolgde strategie om het ter beschikking gestelde kapitaal te gebruiken voor het uitvoeren van in principe economisch onzinnige transacties om ten gunste van het bedrijf bedrijf 7 provisies te behalen (provisie-uitzuigerij). Hierdoor werd het belegde kapitaal van de klanten in ruime mate opgebruikt. Door dit bedrijfsbeleid werden de beleggers misleid. Uit verschillende getuigenverklaringen volgt dat medeverdachte 3 dit beleid binnen bedrijf 5, bedrijf 6 en bedrijf 7 heeft bepaald. De overheersende positie van medeverdachte 3 wordt in het bijzonder duidelijk doordat aanzienlijke bedragen op grond van zijn adviseursovereenkomsten naar het bedrijf 8, dat later onder de Naam bedrijf 9 optrad, zijn gestroomd. In het vonnis wordt in meer detail ingegaan op zes specifieke gevallen. Geoordeeld wordt dat medeverdachte 3 zich in die gevallen schuldig heeft gemaakt aan bedrog.
Op 4 maart 2018 heeft de rechtbank Zwolle-Lelystad geoordeeld dat het Duitse vonnis, waarvan de tenuitvoerlegging werd verzocht, gewezen is ter zake van een feit dat naar Nederlands recht strafbaar is als oplichting.
De rechtbank is van oordeel dat de in het Duitse vonnis vastgestelde feiten, waaronder de gevolgde strategie en het bedrijfsbeleid van de betrokken entiteiten alsook het percentage van verloren inleggelden, het vermoeden rechtvaardigen dat niet alleen met betrekking tot de zes nader onderzochte beleggers bedrog is gepleegd, maar dat dit het geval was voor alle bij het onderzoek betrokken klanten van bedrijf 5, bedrijf 6 en bedrijf 7. Vermoed kan daarom worden dat de miljoenen die vanuit bedrijf 7 naar bedrijf 2, bedrijf 3 en bedrijf 8 zijn afgevloeid van misdrijf afkomstig zijn.
Uit de getuigenverklaring van medeverdachte 3 ter terechtzitting blijkt dat medeverdachte 3 ook kon beschikken over die gelden. Medeverdachte 3 heeft immers verklaard dat hij de enig gerechtigde was van bedrijf 2 en bedrijf 3. Verder heeft medeverdachte 3 verklaard dat bedrijf 8 zijn persoonlijke entiteit was en dat hij het vermogen van bedrijf 8 onder meer heeft gebruikt voor levensonderhoud.
Investeringen door medeverdachte via (buitenlandse) rechtspersoon
In 1997, dus kort na de periode van de door medeverdachte 3 gepleegde beleggingsfraude (1994-1996), heeft medeverdachte 3 op Curaçao bedrijf 4 laten oprichten met als bestuurder bedrijf 10 N.V., eveneens gevestigd op Curaçao. Medeverdachte 3 was de economisch eigenaar (‘ultimate beneficial owner’) van bedrijf 4. Ter terechtzitting heeft medeverdachte 3 als getuige verklaard dat hij bedrijf 4 heeft opgericht met de bedoeling om daarmee te handelen.
Bedrijf 4 heeft (hypothecaire) geldleningen aan verdachte en zijn broers (medeverdachte 3, medeverdachte 2 en medeverdachte 1) verstrekt voor de aanschaf van onroerend goed in Nederland. Voor verdachte betrof dat een hypothecaire lening van een bedrag van €145.000 voor de aankoop van de woning aan de adres te woonplaats en een hypothecaire lening van een bedrag van €210.000 voor de aankoop van de woning gelegen aan de adres te woonplaats. In de administratie van bedrijf 4 is niet gebleken dat iets is vastgelegd over onderzoek naar de financiële draagkracht van de broers. De in de (hypothecaire) aktes/overeenkomsten vermelde voorwaarden ten aanzien van wanneer en tot welk bedrag er rentebetalingen zouden moeten worden gedaan, werden in alle gevallen niet nageleefd. Dit heeft slechts in één geval (te weten inzake medeverdachte 1) geleid tot enige reactie van de zijde van bedrijf 4.
Geld op buitenlandse bankrekeningen
Zoals de rechtbank hiervoor heeft vastgesteld, is er een bedrag van ongeveer DEM 7,6 miljoen gevloeid naar bedrijf 2 en bedrijf 3, gevestigd op Guernsey. Uit een fax van 17 februari 2006, gericht aan verdachte, blijkt dat het saldo op de bankrekening van bedrijf 2 en bedrijf 3 op dat moment €1.319.295,57 bedroeg en dat verdachte wordt verzocht goedkeuring te verlenen om de balans over te maken op de nieuwe bankrekening die op Naam van verdachte is geopend bij de EFG Bank in Geneva.
Verder is bij een doorzoeking van de woning van medeverdachte 3 een overzicht van een bankrekening in Zwitserland ten name van bedrijf 1 Limited (hierna: bedrijf 1) aangetroffen. Bedrijf 1 is een entiteit die op 19 oktober 2006 is opgericht op de Britse Maagdeneilanden en waarvan verdachte de enig aandeelhouder is. Het saldo op deze Zwitserse bankrekening bedroeg op 11 februari 2011 €895,334.93. Medeverdachte 3 heeft verklaard dat het vermogen op deze bankrekening van hem is. Tevens heeft medeverdachte 3 verklaard dat de inkomsten van bedrijf 3 en bedrijf 2 in 2005 naar bedrijf 1 zijn gegaan
Belastingdienst
Medeverdachte 3 heeft, nadat hij was aangehouden op verdenking van witwassen, van het vermogen dat hij aanhield via bedrijf 2, bedrijf 3 en bedrijf 1 melding gemaakt bij de Belastingdienst.
Conclusie
Op grond van deze feiten en omstandigheden acht de rechtbank het vermoeden gerechtvaardigd dat de voorwerpen in de tenlastelegging uit enig misdrijf afkomstig zijn. Gelet hierop mag van verdachte worden verlangd dat hij een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft dat de voorwerpen niet van misdrijf afkomstig zijn.
Nu de verdediging de criminele herkomst van het geld niet gemotiveerd heeft weersproken en verdachte niet met een verklaring is gekomen van een (legale) herkomst van het geld, is de rechtbank van oordeel dat het niet anders kan dan dat de voorwerpen in de tenlastelegging van misdrijf afkomstig zijn.
Voorwaardelijk opzet
Verdachte heeft op 18 november 2015 een verklaring afgelegd. In het verhoor is, blijkens het ter zake opgestelde proces-verbaal, aan hem gevraagd of hij wist dat medeverdachte 3 in 2003 was veroordeeld voor beleggingsfraude, waarop verdachte bevestigend heeft geantwoord. Ter terechtzitting van 2 november 2020 heeft verdachte verklaard dat hij tijdens zijn verhoor in 2015 bedoeld had bevestigend te antwoorden op de vraag of hij wist dat medeverdachte 3 veroordeeld was. Hij wist dat medeverdachte 3 was veroordeeld, maar niet dat dat voor beleggingsfraude was. De rechtbank heeft echter geen reden om te twijfelen aan de juistheid van de weergave van de eerste verklaring van verdachte. Uit het ambtsedig opgemaakte proces-verbaal van het verhoor blijkt dat verdachte zijn verklaring heeft doorgelezen, heeft verklaard daarin te volharden en deze heeft ondertekend. De rechtbank gaat er daarom vanuit dat verdachte heeft geweten dat medeverdachte 3 in 2003 was veroordeeld voor beleggingsfraude.
Hypothecaire leningen
Verdachte heeft twee hypothecaire leningen afgesloten bij bedrijf 4. Bedrijf 4 leende geen gelden uit, anders dan nadat daarvoor toestemming was verleend door medeverdachte 3. De hypotheekakte voor de woning in woonplaats dateert van juli 2005. Verdachte heeft vanaf het begin af aan niet, zoals wel was overeengekomen, maandelijks rentebetalingen verricht, maar minder frequente betalingen van ogenschijnlijk willekeurige bedragen. Eind 2007/begin 2008 heeft verdachte een nieuwe (hypothecaire) lening bij bedrijf 4 afgesloten, nu ten behoeve van een woning in woonplaats. Ook voor die lening heeft verdachte, terwijl maandelijkse rentebetalingen waren overeenkomen, minder frequent betalingen verricht. Op het moment van zijn aanhouding op 18 november 2015 had voor beide woningen totaal aan rente betaald moeten zijn een bedrag van ongeveer €125.000. Blijkens de rekeningafschriften van bedrijf 4 was voor de woningen een totaalbedrag van ongeveer €76.000 betaald. Verdachte heeft verklaard nooit te zijn aangemaand of anderszins te zijn aangesproken door bedrijf 4 in verband met de achterstand in de rentebetalingen. Verdachte heeft voorts verklaard dat hij via zijn broer medeverdachte 1 in contact is gekomen met bedrijf 4 en dat hij wist dat ook zijn broer medeverdachte 2 een hypotheek bij bedrijf 4 had. Verdachte heeft verklaard dat hij niet wist dat medeverdachte 3 de ultimate beneficial owner van bedrijf 4 was.
De rechtbank acht het, mede gelet op het feit dat medeverdachte 3 toestemming moest geven voor het verstrekken van de leningen door bedrijf 4, hoogst onwaarschijnlijk dat, toen verdachte via zijn broer bekend raakte met bedrijf 4 en hij aldaar een hypothecaire lening afsloot, hem niet duidelijk is geworden dat zijn broer medeverdachte 3 op enigerlei wijze aan bedrijf 4 gelieerd was. De rechtbank gaat er dan ook vanuit dat verdachte wist dat medeverdachte 3 betrokken was bij bedrijf 4. In het licht van de hierboven vastgestelde feiten is de rechtbank voorts van oordeel dat verdachte, wetende dat medeverdachte 3 was veroordeeld voor beleggingsfraude, op het moment dat grote betalingsachterstanden zonder enig gevolg bleven, de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de door hem geleende gelden van misdrijf afkomstig waren. Door desondanks de leningen voort te zetten heeft verdachte de geleende bedragen witgewassen. De rechtbank acht het witwassen van de onder A en B van de tenlastelegging genoemde hypothecaire leningen dan ook wettig en overtuigend bewezen.
Bedrijf 2 / bedrijf 3 en bedrijf 1
Verdachte is op 15 februari 2006 op verzoek van medeverdachte 3 mee naar Zwitserland gegaan, waar zij een afspraak hadden bij de EFG Bank. De volgende dag heeft verdachte bij de EFG Private Bank, die is gevestigd op hetzelfde adres als de EFG Bank, een bankrekening op zijn Naam gekregen.
Op 17 februari 2006 is per fax aan verdachte om toestemming gevraagd om een geldbedrag van €1.319.295,57 van bedrijf 2 / bedrijf 3 over te boeken naar zijn nieuwe bankrekening in Zwitserland. Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat hij die fax voor akkoord heeft ondertekend, hetgeen duidt op kennis van de inhoud van die fax en dus op de wetenschap dat de bankrekening met voornoemd saldo op zijn Naam stond. Dat dit geldbedrag ook daadwerkelijk een paar dagen later is overgeboekt, leidt de rechtbank af uit het feit dat op 20 februari 2006 opdracht is gegeven om een geldbedrag van €1.319.295,57 – dus exact hetzelfde bedrag dat op de bankrekening van bedrijf 2 en bedrijf 3 stond – te storten op de nieuwe Zwitserse bankrekening van verdachte en dit bedrag ook daadwerkelijk is bijgeschreven op die bankrekening.
De rechtbank leidt verder uit de bewijsmiddelen af dat het geldbedrag van de Zwitserse bankrekening van verdachte op enig moment is overgeboekt naar de Zwitserse bankrekening van bedrijf 1 Limited, een entiteit die op 19 oktober 2006 is opgericht op de Britse Maagdeneilanden en waarvan verdachte de enig aandeelhouder is.
Gelet op al deze feiten en omstandigheden, is de rechtbank van oordeel dat verdachte willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de geldbedragen genoemd onder C en D op de tenlastelegging van misdrijf afkomstig waren. Hij heeft immers ingestemd met het verplaatsen van een groot geldbedrag dat feitelijk aan medeverdachte 3 toebehoorde van een rekening waaraan zijn Naam gekoppeld was naar een Zwitserse bankrekening op zijn naam, en daarnaast is hij 100% aandeelhouder geworden van een op de Britse Maagdeneilanden gevestigde entiteit waar hijzelf geen enkele betrokkenheid bij had, allemaal op verzoek van medeverdachte 3, terwijl verdachte wist dat medeverdachte 3 was veroordeeld voor beleggingsfraude. De verklaring van verdachte dat hij dacht dat hij in Zwitserland een volmacht zou krijgen voor het geval er iets met medeverdachte 3 zou gebeuren, vindt de rechtbank, gelet op hetgeen hiervoor reeds is overwogen ongeloofwaardig. Dit betekent dat de rechtbank wettig en overtuigend bewezen acht dat het opzet van verdachte, in ieder geval in voorwaardelijke zin, was gericht op witwassen.
Verdachte heeft, door gelden die feitelijk van medeverdachte 3 waren, op een Zwitserse bankrekening op zijn Naam te laten overmaken en door gelden die feitelijk van medeverdachte 3 waren op rekening van een rechtspersoon op de Britse Maagdeneilanden, waarvan hij de 100% aandeelhouder was, te houden, die bedragen verworven, voorhanden gehad, overgedragen, de herkomst, de vindplaats en de vervreemding en verplaatsing verborgen en verhuld wie de rechthebbende op die bedragen was.
Medeplegen
Uit de bewijsmiddelen volgt dat verdachte in nauwe en bewuste samenwerking heeft gehandeld met zijn broer medeverdachte 3, zodat ook bewezen kan worden verklaard dat het witwassen tezamen en in vereniging heeft plaatsgevonden.
Gewoontewitwassen
De rechtbank is van oordeel dat de frequentie van de gepleegde witwashandelingen niet zodanig is dat geoordeeld kan worden dat verdachte van witwassen een gewoonte heeft gemaakt. De rechtbank zal verdachte dan ook van dit deel van de tenlastelegging vrijspreken.
Bewezenverklaring
Medeplegen van witwassen.
Strafoplegging
Taakstraf van 240 uren
Lees hier de volledige uitspraak.