Geen strijd ne bis in idem bij ontzegging rijbevoegdheid & ongeldigverklaring rijbewijs

Hoge Raad 3 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3205 Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Arnhem, heeft verdachte op 7 juli 2014 voor overtreding van artikel 8, tweede lid, onderdeel a van de Wegenverkeerswet 1994 veroordeeld tot een geldboete van € 950 en tot een ontzegging van de rijbevoegdheid voor de duur van twaalf maanden, waarvan acht maanden voorwaardelijk.

Het Hof heeft de strafoplegging als volgt gemotiveerd:

"De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte en zijn draagkracht, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken. Het hof heeft ten aanzien van de op te leggen ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen in aanmerking genomen dat verdachte eerder onherroepelijk is veroordeeld voor een soortgelijk feit.

Het hof ziet geen aanleiding, zoals door de raadsman is bepleit, aan verdachte geen straf of maatregel op te leggen dan wel de eventuele straf en maatregel in voorwaardelijke vorm op te leggen. In afwijking van de vordering van de advocaat-generaal is met het door het hof opgelegde voorwaardelijke deel van de bijkomende straf in voldoende mate rekening gehouden met de belangen van de verdachte afgezet tegen de aard en ernst van het bewezenverklaarde feit."

Verdachte heeft cassatie doen instellen en mr. D.J.P. van Omme, advocaat te Amsterdam, heeft een schriftuur ingezonden houdende drie middelen van cassatie.

Derde middel

Het middel strekt ten betoge dat de door het Hof opgelegde ontzegging van de rijbevoegdheid in strijd is met het aan art. 14, zevende lid, Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten en art. 68 Sr ten grondslag liggende ne bis in idem-beginsel.

Beoordeling Hoge Raad

Aan het middel ligt de opvatting ten grondslag dat de door het Hof opgelegde ontzegging van de rijbevoegdheid in strijd is met het aan art. 14, zevende lid, IVBPR en art. 68 Sr ten grondslag liggende ne bis in idem-beginsel, aangezien (mede) naar aanleiding van het in de onderhavige zaak aan de verdachte tenlastegelegde feit diens rijbewijs op de voet van art. 134, tweede lid, WVW 1994 ongeldig is verklaard. Die opvatting is onjuist. Dat berust op het volgende.

De ongeldigverklaring van het rijbewijs is een bestuurlijke maatregel waartoe kan worden besloten ingeval de houder van het rijbewijs blijkens de uitslag van een daartoe op grond van art. 131 WVW 1994 ingesteld onderzoek niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke en geestelijke geschiktheid voor het besturen van één of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor het rijbewijs is afgegeven. Deze maatregel wordt dus niet – direct of indirect – opgelegd op grond van het plegen van een strafbaar feit, ook al kan de verdenking van zo een feit wel de aanleiding vormen voor voormeld onderzoek. Hetgeen is overwogen in HR 3 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:434, NJ 2015/256 omtrent de strafvervolging ter zake van het rijden onder invloed van alcoholhoudende drank in gevallen waarin de verdachte op grond van datzelfde feit de verplichting tot deelname aan het alcoholslotprogramma is opgelegd, noopt niet tot een ander oordeel, omdat het in dat arrest – anders dan in het onderhavige geval – kort gezegd ging om de uitzonderlijke situatie waarin twee procedures over een identieke verweten gedraging hun directe oorsprong vonden in hetzelfde feit met sterk gelijkende gevolgen.

Uit het vorenoverwogene volgt dat het middel faalt.

Lees hier de volledige uitspraak.

 

Print Friendly and PDF ^