Gerechtshof verklaart klagers niet-ontvankelijk in beklag tegen beslissing van OvJ om ABN AMRO niet te vervolgen ter zake van omkoping
/Gerechtshof Den Haag 21 april 2015, ECLI:NL:GHDHA:2015:1042 Deze artikel 12 Sv-procedure richt zich tegen de beslissing van de officier van justitie van het Functioneel Parket om de ABN AMRO Bank N.V. als rechtsopvolgster van Fortis Bank (Nederland) N.V. niet te vervolgen ter zake van omkoping.
Achtergrond
Klagers hebben bij brief van 29 november 2013 aangifte tegen beklaagde gedaan van onder meer omkoping, die volgens klagers redelijkerwijs kan worden toegerekend aan ABN AMRO als rechtsopvolger van Fortis. Namens het OM is klagers bericht dat niet tot strafvervolging van de aangegeven feiten zal worden overgegaan. Tegen die beslissing van de officier van justitie richt zich het beklag op grond van artikel 12 Sv.
Het beklag strekt er toe om een strafrechtelijk onderzoek te gelasten ter zake van de (ambtelijke) omkoping van naam 1, medewerker van woningcorporatie Vestia, met provisiegelden die verbonden waren aan de verkoop van financiële producten en dienstverlening van Fortis door middel van de financiële dienstverlening van een onafhankelijke intermediair, meer specifiek via de tussenpersoon handelend onder de naam 2, zoals deze zich zou hebben voorgedaan in de jaren 2004 tot en met 2009. Klagers verzoeken tevens ter zake van die gestelde feiten de strafrechtelijke vervolging te gelasten van ABN AMRO, als rechtsopvolger van Fortis.
Ontvankelijkheid van het beklag
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat klager CFV niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in het beklag en dat het beklag voor het overige dient te worden afgewezen. Klagers persisteren bij hun beklag.
Mevrouw Braal-Verhoog heeft het belang van CFV in raadkamer van 18 februari 2015 aldus toegelicht dat dit primair gelegen is in de rol van CFV als beheerder van het Saneringsfonds, waaruit 675 miljoen euro aan Vestia is uitgekeerd, teneinde een faillissement van Vestia af te wenden.
Desgevraagd heeft mevrouw Braal-Verhoog te kennen gegeven dat de financiële middelen waaruit het Saneringsfonds uitkeringen doet, door CFV verkregen worden door heffingen op te leggen aan de woningbouwbouwcorporaties.
Volgens mevrouw Braal-Verhoog heeft het CFV als publiekrechtelijke organisatie bovendien de maatschappelijke taak om aangifte te doen van strafbare feiten en aldus zorg te dragen voor het belang dat de maatschappij heeft bij de vervolging van strafbare feiten die een maatschappij ontwrichtend element in zich dragen.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Ingevolge artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering kan een rechtstreeks belanghebbende schriftelijk beklag doen indien een strafbaar feit niet wordt vervolgd. Volgens de wet en vaste rechtspraak wordt onder rechtstreeks belang verstaan een objectief bepaalbaar en specifiek eigen belang van klager.
Het behartigen van een maatschappelijk belang, zoals klager kennelijk als publiekrechtelijke organisatie voorstaat, is volgens vaste rechtspraak onvoldoende specifiek om als rechtstreeks eigen belang als bedoeld in de wet aan te merken.
Het hof overweegt voorts dat het CFV op grond van de Woningwet weliswaar belast is met het financiële toezicht op de woningbouwcorporaties, maar dat het CFV door de bestreden beslissing niet rechtstreeks in dat belang is geraakt, nu de middelen die CFV aan Vestia heeft uitgekeerd zijn bijeengebracht door woningbouwcorporaties. Niet is vastgesteld dat klager vertegenwoordiger is van de betrokken woningcorporaties en niet is gebleken dat klager zich heeft gesteld als schriftelijk gemachtigde van de betrokken woningcorporaties.
Bovendien concludeert het hof dat noch uit hetgeen klager naar voren heeft gebracht, noch uit de in dit dossier gevoegde onderzoekrapportages is gebleken van een rechtstreeks verband tussen enerzijds de door CFV aan Vestia verstrekte gelden ter leniging van de financiële nood die het gevolg is geweest van financieel wanbeleid bij deze woningcorporatie en anderzijds de verkoop aan Vestia van financiële producten van Fortis via financiële dienstverlening van een intermediair.
Dit leidt tot de conclusie dat klager CFV niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in het beklag.
Ten aanzien van klager Vestia
Op grond van het verhandelde in raadkamer van 28 februari 2015 en de daarna binnengekomen stukken als hierboven vermeld, stelt het hof vast dat de klacht zich uitsluitend richt op de vervolging van beklaagde, als rechtsopvolger van Fortis, vanwege het vermeende strafbare handelen van financieel intermediair naam 2 - een tussenpersoon die financiële producten van Fortis verkocht aan Vestia - dat aan Fortis zou zijn toe te rekenen.
Het hof ziet zich bij de beoordeling van het beklag allereerst voor de vraag gesteld of beklaagde kan worden beschouwd als rechtsopvolger van Fortis en overweegt daartoe als volgt.
Klaagster refereert aan een boetebesluit van de financiële toezichthouder AFM, opgelegd aan ABN AMRO wegens het niet of onvoldoende verstrekken van inlichtingen en voor onderzoek benodigde gegevens met betrekking tot het handelen van Fortis. Het boetebesluit concentreert zich echter niet op het handelen van Fortis zelf.
Hoewel beklaagde in de context van dat boetebesluit door de AFM als rechtsopvolger van Fortis wordt aangemerkt en hoewel ook in de onderhavige beklagzaak klagers en het openbaar ministerie de term “rechtsopvolger” hanteren, dient het hof na te gaan of in casu sprake is geweest van rechtsopvolging in strafrechtelijke zin. Rechtsopvolging in de civielrechtelijke betekenis en in bestuursrechtelijke zin impliceert naar het oordeel van het hof niet dat zonder meer ook sprake is van strafrechtelijke rechtsopvolging.
Van rechtsopvolging in de strafrechtelijke betekenis kan sprake zijn wanneer de maatschappelijke realiteit met zich meebrengt dat de ontbonden rechtspersoon, die zich schuldig heeft gemaakt aan strafbare feiten, wordt voortgezet door een opvolgend rechtspersoon terwijl er maatschappelijk gezien sprake is van identiteit tussen de oude en de nieuwe rechtspersoon. Voor vaststelling van die reïncarnatie zijn echter meer feiten en omstandigheden vereist dan het gegeven dat zowel Fortis als ABN AMRO (nieuw) financiële ondernemingen zijn als bedoeld in de Wet op het financieel toezicht(Wft) en dat ABN AMRO zich mede heeft gericht op het door de ontbonden Fortis achtergelaten marktsegment. Identiteit tussen voorganger en opvolger alleen op die grond aannemen is niet mogelijk, alleen al niet omdat er meer bankinstellingen in dezelfde financiële markt waar ook Fortis opereerde actief zijn.
Van belang voor de vaststelling van een eventuele reïncarnatie is in het bijzonder of ABN AMRO dezelfde, voor Fortis kenmerkende, activiteiten voortzette. Daarvan is het hof na bestudering van hetgeen klaagster naar voren heeft gebracht en van het in deze zaak opgemaakte dossier niet gebleken. Het dossier bevat wel aanwijzingen dat ABN AMRO duidelijk afstand wilde nemen van activiteiten van Fortis.
Bovendien kan in dit verband na de deconfiture van Fortis niet worden geconstateerd dat de activiteiten van ABN AMRO (nieuw), die daarvoor in de plaats kwamen, worden geleid door dezelfde personen terwijl ook het hoofdkantoor van Fortis niet meer – ook niet met een andere naam - bestaat.
Het hof komt op grond van het voorgaande tot het oordeel dat geen sprake is van een rechtsopvolging in strafrechtelijke zin en concludeert dat mitsdien klager Vestia niet-ontvankelijk is in het beklag.
Lees hier de volledige uitspraak.