Gerechtvaardigd vertrouwen dat OM zaak t.a.v. beide ten laste gelegde feiten wilde beëindigen?

Hoge Raad 26 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2467

Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Leeuwarden, heeft verdachte vrijgesproken van feit 2 en veroordeeld tot een geldboete van € 950 en tot een ontzegging van de rijbevoegdheid van acht maanden voor feit 1 (overtreding van artikel 8, tweede lid, onderdeel a van de Wegenverkeerswet 1994).
 

Middel

Het middel klaagt dat het OM een toezegging heeft gedaan dat de zaak zou worden beëindigd, waarop verdachte mocht vertrouwen. Verdachte mocht ervan uitgaan dat deze toezegging de gehele zaak betrof en niet beperkt was tot een van de feiten. De verwerping door het hof van het beroep op niet-ontvankelijkheid van het OM in de strafvervolging geeft blijk van een onjuiste toepassing van het vertrouwensbeginsel of is onbegrijpelijk.
 

Beoordeling Hoge Raad

De Hoge Raad doet de zaak af onder verwijzing naar art. 81 RO.
 

Conclusie AG

De advocaat-generaal van wie de toezegging afkomstig zou zijn fungeerde ter terechtzitting van het hof van 26 augustus 2014 als vertegenwoordiger van het openbaar ministerie. De advocaat van verdachte gaf aan dat ten aanzien van feit 1 het appel alleen maar gericht was tegen de straf. Wat betreft feit 2 was het appel ook gericht tegen de bewezenverklaring. De verdediging stelde dat ten tijde van het tenlastegelegde er geen sprake was van een ongeldig verklaard rijbewijs. Verdachte heeft ter terechtzitting gezegd dat hij inderdaad op 22 januari 2012 in Almere in een auto heeft gereden terwijl hij alcoholhoudende drank had gehad, maar dat hij op dat moment niet wist dat zijn rijbewijs ongeldig was. De AG ging ermee akkoord om bij het CBR nader onderzoek te laten verrichten naar de duur van de ongeldigverklaring van het rijbewijs. Het hof besliste vervolgens om het onderzoek voor onbepaalde tijd te schorsen om de AG in de gelegenheid te stellen zodanig onderzoek te doen verrichten.

In HR 26 april 2016, NJ 2016, 388 m.nt. Keulen (Checkpoint II) heeft de Hoge Raad over het recht tot strafvervolging van het OM het volgende overwogen:

"3.2. Bij de beoordeling van de middelen moet worden vooropgesteld dat in art. 167, eerste lid, Sv aan het Openbaar Ministerie de bevoegdheid is toegekend zelfstandig te beslissen of naar aanleiding van een ingesteld opsporingsonderzoek vervolging moet plaatsvinden. De beslissing van het Openbaar Ministerie om tot vervolging over te gaan leent zich slechts in zeer beperkte mate voor een inhoudelijke rechterlijke toetsing in die zin dat slechts in uitzonderlijke gevallen plaats is voor een niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging op de grond dat het instellen of voortzetten van die vervolging onverenigbaar is met beginselen van een goede procesorde (vgl. HR 6 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX4280, NJ 2013/109).

Zo'n uitzonderlijk geval doet zich voor wanneer de vervolging wordt ingesteld of voortgezet nadat door het Openbaar Ministerie gedane, of aan het Openbaar Ministerie toe te rekenen, uitlatingen (of daarmee gelijk te stellen gedragingen) bij de verdachte het gerechtvaardigde vertrouwen hebben gewekt dat hij niet (verder) zal worden vervolgd. Aan uitlatingen of gedragingen van functionarissen aan wie geen bevoegdheden in verband met de vervolgingsbeslissing zijn toegekend, kan zulk gerechtvaardigd vertrouwen dat (verdere) vervolging achterwege zal blijven evenwel in de regel niet worden ontleend (vgl. HR 8 mei 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW5002)." 

Het vertrouwen van verdachte dat hij niet (meer) zal worden vervolgd moet dus gerechtvaardigd zijn. Of dat het geval is zal afhangen van de omstandigheden van de zaak. Zo zijn de ernst van het feit en de omstandigheid dat de verdachte kort na de ontvangst van de kennisgeving van sepot nog uitgebreid in het kader van de strafzaak heeft gesproken met de psychiater en psycholoog en reclassering over de strafzaak en op de strafrechtelijke afdoening daarvan in aanmerking genomen.

De ernst van een snelheidsovertreding kan er mede aan in de weg staan dat het vertrouwen van de bestuurder op een mededeling van het CJIB dat de zaak wordt ingetrokken als niet gerechtvaardigd wordt beschouwd, mede in aanmerking genomen dat het parket de verdachte binnen vier weken heeft medegedeeld dat die brief op een vergissing berustte.3

In de onderhavige zaak heeft het hof overwogen dat verdachte er in redelijkheid niet op heeft mogen vertrouwen dat de instemming van de AG met de beëindiging van de zaak ook betrekking zou hebben op feit 1. Dat feit, het rijden onder invloed (810 ug), is door verdachte ter terechtzitting van 26 augustus 2014 bekend. Voor zo een feit wordt, zelfs ingeval van een first offender, gedagvaard.4 De enige reden voor aanhouding van de zaak was een nader onderzoek naar de geldigheid van het rijbewijs van verdachte. Dat was ook de achtergrond van de e-mail van de AG van 26 februari 2015. Dat deze e-mail in ongelukkige bewoordingen was gesteld moet voor de advocaat van verdachte terstond duidelijk zijn geweest. Het is ingevolge artikel 36 Sv niet aan het OM om van de rechter te vorderen dat deze zal verklaren dat de zaak is geëindigd, al aangenomen dat dat zelfs nog kan als het onderzoek ter terechtzitting al is aangevangen. Hoogstens kan de AG vorderen dat het hof verdachte zal vrijspreken, ontslaan van rechtsvervolging, of het OM niet-ontvankelijk zal verklaren in de vervolging.

Dat het hof zou zijn uitgegaan van een onjuiste invulling van het vertrouwensbeginsel kan ik niet onderschrijven. Gelet op de ernst van feit 1 en de gang van zaken ter terechtzitting van 26 augustus 2014 is naar mijn oordeel de verwerping van het beroep op het vertrouwensbeginsel niet onbegrijpelijk.

Het middel faalt.

Lees hier de volledige uitspraak.

 


Print Friendly and PDF ^