Gestolen goederen aangetroffen bij verdachte: diefstal, heling of witwassen?

Hoge Raad 11 april 2017, ECLI:NL:HR:2017:644

De verdachte is door het gerechtshof Den Haag veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zes maanden wegens diefstal, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van inklimming.

Het Hof heeft ten aanzien van de bewezenverklaring het volgende overwogen:

"De raadsman van de verdachte heeft op gronden als vermeld in zijn overgelegde en in het procesdossier gevoegde pleitnota bepleit dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van het onder 1 ten laste gelegde. De verdachte heeft verklaard dat hij voor het eerst in de middag na zijn bezoek aan de [A] omstreeks 15:00 uur in de auto van de medeverdachte [betrokkene 3] is gestapt. Er zit te veel tijd en afstand tussen de inbraak gepleegd tussen 11:00 en 13:00 aan de [a-straat 1] en het aantreffen van de verdachte in de auto van de medeverdachte [betrokkene 3] op de Marktweg om 15:00 uur, in welke auto een deel van de bij de inbraak gestolen goederen zijn aangetroffen, om aan te nemen dat de verdachte bij de inbraak betrokken is geweest.

Het hof overweegt als volgt.

Op 13 juli 2013 tussen 11:00 uur en 13:00 uur is een inbraak gepleegd in een woning aan de [a-straat 1] te Den Haag. Hierbij zijn een groot aantal sieraden weggenomen, alsmede twee flatscreentelevisies en een dekbedovertrek. Diezelfde dag omstreeks 14:54 uur wordt gezien dat de verdachte de inkoopingang van [A] aan het Hofplein te Den Haag binnengaat en enkele minuten later weer naar buiten komt. Gebleken is dat de verdachte een gouden armbandje en vier gouden hangertjes (te weten van een olifant, een kameel, een eend en een hond) voor een bedrag van € 82,09 aan de juwelier heeft verkocht. Aangeefster [betrokkene 2] heeft deze hangertjes herkend als zijnde haar sieraden die bij de inbraak zijn gestolen.

Kort hierop, omstreeks 15:05 uur, is de verdachte aangehouden terwijl hij aan de passagierszijde de rode Toyota Starlett van de medeverdachte [betrokkene 3] wilde instappen. Tijdens de doorzoeking van deze auto is onder de bijrijdersstoel aangetroffen een witte plastic tas met daarin diverse sieraden, waaronder een kinderarmbandje met de naam " [naam] ", en in de kofferbak een portemonnee met daarin meerdere pasjes op naam van de aangever [betrokkene 1] . Aangeefster [betrokkene 2] heeft een deel van de sieraden, waaronder ook het kinderarmbandje, herkend als dat van haar of één van haar gezinsleden.

Verder is gebleken dat eerder die dag om 13:30 uur de rode Toyota Starlett met als bestuurder de medeverdachte [betrokkene 3] door de wijkagent staande is gehouden bij de Marktweg in Den Haag, omdat de wijkagent de bestuurder wilde aanspreken op zijn rijgedrag. De wijkagent heeft tijdens de staandehouding op de achterbank van de Toyota Starlett een dekbedovertrek zien liggen, welk dekbedovertrek hij naderhand aan de hand van een kussensloop heeft herkend als het dekbedovertrek dat is weggenomen bij de inbraak aan de [a-straat 1] . Daar komt bij dat de wijkagent vlak voor de staandehouding van de Toyota twee mannen uit de auto heeft zien springen en met versnelde pas heeft zien weglopen. Eén van deze twee mannen heeft hij later herkend als zijnde de verdachte.

De staandehouding door de wijkagent en het daarop uit de Toyota springen van twee mannen, waaronder verdachte, worden bevestigd door de medeverdachte [betrokkene 3] . [betrokkene 3] heeft verklaard dat de verdachte eerder die dag een joekel van een televisie en een witte plastic tas bij hem in de auto heeft gelegd.

Het hof acht de verklaring van de verdachte, te weten dat hij eerst na zijn bezoek aan de [A] omstreeks 15:00 uur bij [betrokkene 3] in de auto is gestapt, dan ook onaannemelijk en gaat ervan uit dat de verdachte al bij [betrokkene 3] in de auto zat ten tijde van de staande houding van de auto omstreeks 13:30 uur. Gelet op het korte tijdsverloop tussen het plegen van de inbraak, te weten tussen 11:00 uur en 13:00 uur, en de aanwezigheid van de verdachte in de auto waarin een deel van de bij deze inbraak gestolen spullen zijn aangetroffen, alsmede op de verklaring van [betrokkene 3] dat de verdachte een televisie en een witte plastic tas met inhoud in de auto heeft gelegd waarvan is gebleken dat die goederen afkomstig zijn uit de woning aan de [a-straat 1] , is het hof van oordeel dat wettig en overtuigend kan worden bewezen dat de verdachte de inbraak aan de [a-straat 1] heeft gepleegd.

Het hof verwerpt het verweer van de raadsman."

Middel

De middelen richten tegen de motivering van de bewezenverklaring geef ik hieronder eerst die bewezenverklaring en de nadere bewijsoverweging van het hof weer.
 

Aan de beoordeling van de middelen voorafgaande beschouwing

Bij een vermogensdelict als diefstal kan de rechter door de in de tenlastelegging aangebrachte keuzes voor de vraag worden gesteld of de verdachte zelf dat vermogensdelict heeft gepleegd dan wel of hij nadien daarbij (ook) op een strafbare wijze betrokken is geweest. Die vraag rijst in het bijzonder in die gevallen waarin de bewijsmiddelen vooral duiden op het voorhanden hebben van een voorwerp (kort) nadat met betrekking tot dit voorwerp een vermogensdelict is gepleegd.

Bij de beantwoording van de vraag of iemand zich heeft schuldig gemaakt aan het plegen van diefstal kan aan het enkele voorhanden hebben van een gestolen voorwerp niet zonder meer de conclusie worden verbonden dat de betrokkene dat voorwerp ook heeft gestolen. Voor de beoordeling van de betekenis die aan dat voorhanden hebben moet worden gehecht, zijn de feiten en omstandigheden van het geval van belang (vgl. HR 19 januari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK2880, NJ 2010/475). Bij die beoordeling kan een rol spelen of de betrokkene een aannemelijke verklaring heeft gegeven voor dat voorhanden hebben. De omstandigheid dat hij weigert een verklaring af te leggen of een bepaalde vraag te beantwoorden ter zake van het voorhanden hebben van het voorwerp, kan op zichzelf - mede gelet op het bepaalde in art. 29, eerste lid, Sv - niet tot het bewijs bijdragen. Dat brengt echter niet mee dat de rechter in zijn overwegingen omtrent het gebezigde bewijsmateriaal niet zou mogen betrekken dat de verdachte voor zo'n omstandigheid als het voorhanden hebben van het voorwerp - welke omstandigheid op zichzelf of in samenhang met de verdere inhoud van de bewijsmiddelen beschouwd redengevend kan zijn voor het bewijs van het aan hem tenlastegelegde feit - geen aannemelijke, die redengevendheid ontzenuwende, verklaring heeft gegeven (vgl. HR 3 juni 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZD0733, NJ 1997/584).

In geval van betrokkenheid van de verdachte na het vermogensdelict kan heling in beeld komen. Daarbij geldt wel dat krachtens het begrip van heling - een begunstigingsmisdrijf - moet worden aangenomen dat de omstandigheid dat iemand een helingshandeling als genoemd in art. 416 of art. 417bis Sr verricht ten aanzien van een voorwerp dat hij zelf als pleger of als medepleger door enig misdrijf heeft verkregen, aan de kwalificatie heling in de weg staat. Indien dit laatste met voldoende concretisering ten verwere is aangevoerd en uit het onderzoek ter terechtzitting aannemelijk wordt, is kwalificatie als heling uitgesloten.

Kwalificatie als heling is tevens uitgesloten indien de in de bestreden uitspraak gebezigde bewijsvoering dwingt tot de gevolgtrekking dat het de verdachte zelf is geweest die als pleger of als medepleger het desbetreffende voorwerp door misdrijf heeft verkregen. Indien zij niet dwingt tot die gevolgtrekking - ook al laat zij die mogelijkheid wel open -, heeft de rechter de mogelijkheid dat het de verdachte zelf is geweest die als pleger of als medepleger het desbetreffende voorwerp door misdrijf heeft verkregen, kennelijk niet aannemelijk geoordeeld. Dat is een feitelijk oordeel dat in cassatie niet snel onbegrijpelijk zal worden geoordeeld. In dat verband kan van belang zijn of door of namens de verdachte in feitelijke aanleg op die - aan een veroordeling ter zake van heling in de weg staande - omstandigheid een voldoende geconcretiseerd beroep is gedaan. (Vgl. bijvoorbeeld HR 1 november 2005, ECLI:NL:HR: 2005:AT8800, NJ 2006/424.)

Van belang is ook dat voor een bewezenverklaring van opzet- of schuldheling dient te worden vastgesteld dat de verdachte "ten tijde van" bijvoorbeeld het voorhanden "krijgen" wist dan wel redelijkerwijs had moeten vermoeden dat het een "door misdrijf verkregen goed" betrof. Daarbij kan onder omstandigheden een rol spelen of de verdachte een aannemelijke verklaring heeft gegeven met betrekking tot het voorhanden hebben van het voorwerp.

In geval van betrokkenheid na het vermogensdelict kan ook witwassen in beeld komen. Daar geldt de voor heling bestaande kwalificatie-uitsluitingsgrond ten aanzien van een eigen misdrijf niet (vgl. HR 2 oktober 2007, ECLI:NL:HR:2007: BA7923, NJ 2008/16), terwijl opzet en schuld niet zijn gekoppeld aan het moment van het voorhanden krijgen van het voorwerp. Wel is van belang dat niet elke gedraging die in de art. 420bis, eerste lid, en 420quater, eerste lid, Sr is omschreven, ongeacht de omstandigheden, de kwalificatie (schuld)witwassen rechtvaardigt. In het bijzonder indien een verdachte een "onmiddellijk" uit eigen misdrijf afkomstig voorwerp heeft "verworven" of "voorhanden heeft gehad", worden bepaaldelijk eisen gesteld aan de motivering van het oordeel dat sprake is van (schuld)witwassen. Uit die motivering moet dan kunnen worden afgeleid dat de verdachte het voorwerp niet slechts heeft verworven of voorhanden heeft gehad, maar dat zijn gedragingen ook (kennelijk) gericht zijn geweest op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van het voorwerp.

Bij de beoordeling van de begrijpelijkheid van de beslissing omtrent de kwalificeerbaarheid als (schuld)witwassen in verband met in het bijzonder de "onmiddellijke" afkomst uit eigen misdrijf, kan onder meer van belang zijn hetgeen door of namens de verdachte met voldoende concretisering is aangevoerd met betrekking tot dit verwerven of voorhanden hebben door eigen misdrijf. (Vgl. met verdere verwijzingen HR 7 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:888, rov. 3.3.1 en 3.3.2 en HR 13 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:3028, NJ 2016/82).

Deze kwalificatie-uitsluitingsgrond geldt niet voor het "eenvoudig (schuld)witwassen" als bedoeld in de - op 1 januari 2017 in werking getreden - art. 420bis.1 en 420quater.1 Sr (vgl. HR 13 december 2016, ECLI:NL:HR:2016: 2842).
 

Beoordeling Hoge Raad

Het middel klaagt over de motivering van de in de bewezenverklaring omschreven diefstal.

Uit de bewijsvoering heeft het Hof, mede gelet op hetgeen hiervoor is vooropgesteld, kunnen afleiden dat het de verdachte is geweest die de in de bewezenverklaring omschreven diefstal heeft gepleegd.

Het middel faalt.

Lees hier de volledige uitspraak.

 

Print Friendly and PDF ^