Gevangenisstraf voor grootschalige beleggingsfraude. Verweren o.a. over informatie-uitwisseling tussen de Belastingdienst, FIOD en AFM.
/Rechtbank Amsterdam 12 oktober 2018, ECLI:NL:RBAMS:2018:7255
Verdenking
Feit 1 primair: medeplegen van opzettelijk gebruik maken van valse geschriften;
subsidiair: medeplegen van feitelijk leidinggeven aan [medeverdachte 1] bij het medeplegen van het opzettelijk gebruik maken van valse geschriften;
Feit 2 A) primair: medeplegen van oplichting;
subsidiair: medeplegen van feitelijk leidinggeven aan [medeverdachte 1] bij het medeplegen van oplichting; en/of
B) primair: medeplegen van verduistering;
subsidiair: medeplegen van feitelijk leidinggeven aan [medeverdachte 1] bij het medeplegen van verduistering;
Feit 3 medeplegen van gewoontewitwassen;
Feit 4 deelnemen aan een criminele organisatie.
De ten laste gelegde periode is telkens 1 januari 2007 tot en met 27 september 2011.
Een korte schets van de zaak
Het onderzoek in deze strafzaak richt zich op fraude rondom investeringsproducten van medeverdachte 1. Vanaf begin 2007 bood medeverdachte 1 investeringsproducten aan met betrekking tot life settlements (door de verzekerde verkochte aanspraken op Amerikaanse levensverzekeringen). Een participant ontving in ruil voor zijn inleg een recht op een deel van de uitkering van de levensverzekering van een derde, waarin hij samen met anderen investeerde.
Een risico bij dit soort investeringsproducten is dat de verzekerde langer blijft leven dan op basis van de levensverwachting werd verwacht, zodat de uitkering langer uitblijft dan verwacht én de levensverzekeringspremie langer moet worden betaald dan verwacht. De kern van de producten van medeverdachte 1, en daarmee haar unique selling point, was dat zij dit risico voor de participanten had afgedekt. medeverdachte 1 bood producten aan met een beperkte looptijd (meestal drie tot vijf jaar) en als de verzekerde aan het eind van die looptijd niet was overleden, zou een contraverzekeraar de waarde van de levensverzekering uitkeren aan de participanten. Het recht op uitkering van de levensverzekering zou daarmee overgaan naar de contraverzekeraar. Volgens medeverdachte 1 was het risico dat de contraverzekeraar op zich nam herverzekerd bij een poule van gerenommeerde verzekeringsmaatschappijen.
De investeringsproducten van medeverdachte 1 : CLSF- en BGIF-fondsen
Medeverdachte 1 bood twee soorten investeringsproducten aan, maar steeds was sprake van een levensverzekering en een contraverzekering. In de CLSF-fondsen kregen de participanten hun rendement in één keer uitbetaald: of als de verzekerde overleed voor het einde van de looptijd of als de contraverzekeraar zou uitkeren bij het einde van de looptijd. Het rendement werd behaald, doordat de uitkering door de levens- dan wel contraverzekering hoger was dan de oorspronkelijke gezamenlijke inleg van de participanten in een levensverzekeringspolis, vermeerderd met extra premiekosten om deze polis in stand te houden. De premie voor de contraverzekeraar was inbegrepen in de oorspronkelijke inleg. Doordat het product een vastgestelde uiterste uitkeringsdatum had, kon medeverdachte 1 minimale rendementen garanderen. Het gegarandeerde rendement bedroeg meestal zo’n 12 tot 13% op jaarbasis van de inleg in het fonds.
In de BGIF6-fondsen werd het rendement gedurende de looptijd van het product uitbetaald. De inleg in een BGIF-fonds was gelijk aan het aandeel in de uitkering van de levensverzekering of de contraverzekering van dat fonds. Vanuit de inleg werden de premies voor de levensverzekering, de premie voor de contraverzekering en de rendementsuitkeringen aan de participanten van 8% op jaarbasis betaald. Het terugbetalen van de inleg van de participanten gebeurde vanuit de uitkering van de levensverzekering of de contraverzekering.
Winst voor aanbieders, Watershed
De winst voor de aanbieders van het product zat in de marge die werd gemaakt tussen de prijs waarvoor een levensverzekering werd aangekocht en de prijs waarvoor hij aan een fonds, c.q. de participanten in een fonds werd verkocht. Het ging om forse winstmarges. De winst werd niet rechtstreeks behaald binnen de vennootschap medeverdachte 1, maar in eerste instantie in Watershed LLC, een vennootschap naar het recht van de Seychellen, gevestigd in Dubai. Watershed kocht de levensverzekeringspolissen in en medeverdachte 1 zorgde als verkooporganisatie ervoor dat er participanten waren die in deze polissen investeerden. Tussen Watershed en medeverdachte 1 is een winstdelingsovereenkomst op papier gezet, op basis waarvan Watershed recht had op 60% van de winst en medeverdachte 1 op 40%. Tot 20 november 2009 waren medeverdachte 3, verdachte en medeverdachte 2 op papier de (uiteindelijk) begunstigden van Watershed. Na die tijd was alleen medeverdachte 2 dat.
De luxegoederen waaraan de verdachten de behaalde winsten deels hebben besteed, hebben in de media (veel) aandacht gekregen. Die goederen (onder andere huizen, boten, auto’s, een vliegtuig en een helikopter) spreken ook tot de verbeelding. Het staat de verdachten echter vrij om hun winsten te besteden zoals zij dat zelf willen, zolang die winst niet door middel van strafbare feiten is behaald. Het gaat er dus niet om hoe verdachten hun geld hebben besteed, maar hoe zij hun geld hebben verdiend. Pas wanneer het geld door middel van strafbare feiten is verdiend, worden ook de bestedingen strafrechtelijk relevant.
Vievestment-polissen (LSF-fondsen)
Tot slot spelen ook de LSF7-fondsen een rol in deze strafzaak. Dit waren geen investeringsproducten van medeverdachte 1, maar van Vievestment. Vievestment bood in de periode 2004 tot 2006 producten aan met betrekking tot levensverzekeringen, inclusief een contraverzekering. De structuur van het product is vergelijkbaar met de structuur van de CLSF-fondsen. De verdachten verdachte en medeverdachte 2 zijn betrokken geweest bij Vievestment. De LSF-fondsen spelen een rol in deze strafzaak, omdat medeverdachte 1 deze fondsen in 2008 heeft ‘geadopteerd’ en het beheer en de afwikkeling van de fondsen op zich heeft genomen. Later zal blijken dat de afwikkeling van met name twee LSF-fondsen (die met betrekking tot de naam 1 - en de naam 2 -polis) relevant is voor de beoordeling van deze strafzaak.
Globaal beeld van het dossier
Op basis van het dossier gaat de rechtbank ervan uit dat ten behoeve van de investeringsproducten van medeverdachte 1 sprake is geweest van het aanschaffen van levensverzekeringen, het afsluiten van en betalen premie voor contraverzekeringen bij Provident Capital Indemnity Ltd. (hierna: PCI), het betalen van premies voor de aangeschafte levensverzekeringen en, in het geval van BGIF-fondsen, het uitbetalen van de rendementen van 8%. Daarmee zijn de inleggelden van de participanten (in grote lijnen) besteed aan de doelen die zijn voorgespiegeld aan de participanten. Dat maakt dat in dit geval sprake is van een ongebruikelijke verdenking van beleggingsfraude. In eerdere bekende beleggingsfraudezaken, zoals Palm Invest en Easy Life, was het juist een kernelement dat op grote schaal gelden anders besteed waren dan was afgesproken met participanten.
Dit is in elk geval het beeld tot 18 januari 2011. Op die dag werd naam president (hierna: naam president ), president van PCI, aangehouden in verband met grootschalige fraude. Vanaf dat moment was op grote schaal, bij de verdachten en (potentiële) participanten, bekend dat de bij PCI afgesloten contraverzekeringen niet gedekt waren door herverzekeraars en dat haar eigen kapitaal onvoldoende was voor het nakomen van haar verplichtingen. Na het bekend worden van de aanhouding van naam president zijn er dan ook geen nieuwe participaties uitgegeven door medeverdachte 1.
Dé kernvraag in deze zaak is of de verdachten ook vóór de aanhouding van naam president al wisten dat de contraverzekeringen bij PCI in feite niets waard waren. Voordat de rechtbank zich kan richten op een inhoudelijke beoordeling van deze zaak, moeten eerst enkele formeel-juridische punten besproken worden. Die hebben te maken met het recht van het Openbaar Ministerie om verdachte te vervolgen en de precieze manier waarop de aanklacht tegen verdachte is verwoord.
Ontvankelijkheid van de officier van justitie
De verdediging voert aan dat de officier van justitie niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Doordat sprake is van een combinatie van onrechtmatigheden heeft het Openbaar Ministerie geen recht meer om verdachte te vervolgen. Het zou dan gaan om een drietal onrechtmatigheden.
1. Het schenden van het zwijgrecht van verdachte en medeverdachte 1, voorafgaand aan het moment dat zij formeel als verdachte werden aangemerkt.
2. Onrechtmatige informatie-uitwisseling tussen de Belastingdienst, de Fiscale Inlichtingen- en Opsporingsdienst (hierna: FIOD) en de Autoriteit Financiële Markten (hierna: AFM).
3. De geheime inbeslagname van de laptop vanuit de auto van verdachte (door de verdediging omschreven als inbraak).
Zwijgrecht
Door de AFM en de Belastingdienst is informatie verzameld met betrekking tot medeverdachte 1 / verdachte. Op enig moment tijdens het verzamelen van informatie hadden medeverdachte 1 en/of verdachte als verdachte aangemerkt moeten worden. Ook na dat moment zijn aan verdachte (als vertegenwoordiger van medeverdachte 1) nog vragen gesteld, zonder dat hij gewezen is op zijn recht om te zwijgen (het geven van de cautie). In plaats van dat verdachte erop gewezen is dat hij mocht zwijgen, moest hij nu antwoorden, omdat iemand, die geen verdachte is, verplicht is om te antwoorden op vragen van bijvoorbeeld de Belastingdienst en de AFM.
Informatie-uitwisseling
Uitgangspunt is dat de medewerkers van de Belastingdienst, de FIOD en de AFM een geheimhoudingsplicht hebben. Voor de uitzonderingen, op grond waarvan wel informatie gedeeld mag worden, gelden strikte regels, in het bijzonder voor de informatie-uitwisseling tussen de Belastingdienst en de AFM. Uit de getuigenverklaringen van de betrokkenen van de Belastingdienst, de FIOD en de AFM blijkt dat die regels niet zijn nageleefd, in elk geval niet tijdens een brainstormsessie waaraan naam 3 (AFM) deelnam, terwijl ook medewerkers van de Belastingdienst aanwezig waren.
De verdediging voert ook aan dat in het einddossier op geen enkele manier verslag wordt gedaan van de onder 1 en 2 genoemde onrechtmatigheden. In plaats daarvan wordt in een aantal ambtshandelingen steeds drie omstandigheden aangevoerd op basis waarvan op papier is aangenomen dat sprake was van een redelijk vermoeden van schuld van verdachte / medeverdachte 1. Die ‘papertrail’ verhult dat deze onrechtmatigheden plaatsvonden.
Inbeslagname van de laptop
Voorafgaand aan de inbeslagname verleende de toenmalige zaaksofficier van justitie toestemming om de ruit van de auto te vernielen. De wettelijke bevoegdheden, om ten behoeve van een inbeslagname een auto te doorzoeken en zich toegang te verschaffen tot die auto, zijn niet bedoeld om heimelijk in te breken in een auto.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie stelt dat zij ontvankelijk is. Daartoe voert zij het volgende aan.
Met betrekking tot het zwijgrecht en de informatie-uitwisseling merkt de officier van justitie allereerst op dat geen sprake is van vormverzuimen die zijn begaan in het voorbereidend onderzoek tegen verdachte. Dat is wel vereist om op grond van artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) tot de niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie te komen.
Inhoudelijk voert de officier van justitie met betrekking tot het zwijgrecht het volgende aan. Uit de door de verdediging aangevoerde argumenten volgt niet dat al sprake was van een redelijk vermoeden van schuld voordat naam 4 van de FIOD-afdeling ‘account IO’ de informatie van de AFM en de Belastingdienst had bestudeerd. De informatie van de AFM is verkregen tussen november 2009 en januari 2010.
Ook als verdachte eerder op zijn zwijgrecht gewezen had moeten worden, dan blijkt uit het dossier niet dat er ten onrechte materiaal is ontvangen van de Belastingdienst of de AFM. Alleen verklaringen en ander materiaal dat afhankelijk is van de wil van een verdachte mogen niet zonder cautie voor het bewijs worden gebruikt. Uit het dossier blijkt echter dat alleen wilsonafhankelijk materiaal van de Belastingdienst en de AFM is ontvangen.
Ten aanzien van de informatie-uitwisseling merkt de officier van justitie nog het volgende op. De relevante informatie, die de FIOD van de AFM en de Belastingdienst heeft ontvangen, is beschreven in ambtshandeling 002. Die informatie is op basis van de wettelijke regelingen rechtmatig verstrekt. Volgens de verdediging zou mogelijk tijdens een brainstormsessie onrechtmatig informatie zijn uitgewisseld, maar niet is gesteld welke informatie dat was en hoe die informatie is gebruikt in het onderzoek. Daarmee is die eventueel gedeelde informatie niet relevant.
De officier van justitie voert ten aanzien van inbeslagname van de laptop aan dat de FIOD bevoegd was om zich toegang te verschaffen tot de auto en de laptop in beslag te nemen. De officier van justitie wijst in dat verband op de artikelen 94 lid 1, 96b en 134 lid 1 Sv.
Het oordeel van de rechtbank
Zwijgrecht
Voor het antwoord op de vraag of het zwijgrecht van verdachte / medeverdachte 1 is geschonden, is van belang vanaf wanneer sprake was van een redelijk vermoeden van schuld ten aanzien van verdachte of medeverdachte 1. Vanaf dat moment had verdachte / medeverdachte 1 gebruik kunnen maken van het zwijgrecht en had hij daar dus ook op moeten worden gewezen.
Naam 4 verklaart daarover in zijn verhoor bij de rechter-commissaris onder meer het volgende. Hij werkt met signalen die wellicht opgewerkt moeten worden naar een redelijk vermoeden van schuld en hij kijkt of dat moet gebeuren. Volgens naam 4 hebben de Belastingdienst en de AFM voorafgaand aan zijn onderzoek geen redelijk vermoeden van schuld geformuleerd. In elk geval weet hij niet of de Belastingdienst destijds al dat vermoeden had. Zelf kwam naam 4 ná zijn onderzoek tot de conclusie dat sprake was van een redelijk vermoeden van schuld (D-3203, pag. 4, 15-16 en 27).
Deze verklaring van naam 4 vindt steun in de verklaringen van naam 3 (AFM) en naam 5 (Belastingdienst). Naam 3 verklaart in zijn verhoor bij de rechter-commissaris dat de AFM, en hij in het bijzonder, geen redelijk vermoeden van schuld heeft gehad en dat hij anders aangifte had gedaan (D-3253, pag. 6-7, 15-17). Naam 5 verklaart in zijn verhoor bij de rechter-commissaris wat voor hem het kantelpunt was waardoor hij een vermoeden van oplichting kreeg. Dat was nadat verdachte een brief op tafel legde, waarin PCI aangaf geen verdere informatie te kunnen geven over haar herverzekering, omdat sprake zou zijn van een bedrijfsgeheim. Dit vond plaats in januari 2010. Na dat moment, waarbij verdachte wegliep, heeft naam 5 hem niet meer inhoudelijk gesproken (D-3265, pag. 9, 11-12 en 17).
Deze verklaringen komen overeen met verklaringen van andere medewerkers van de AFM en de Belastingdienst die zijn gehoord over dit onderwerp. Uit al deze verklaringen komt naar voren dat voorafgaand aan het onderzoek van naam 4, de Belastingdienst en de AFM geen redelijk vermoeden van schuld hadden. Voor zover de verdediging heeft bedoeld dat de AFM en de Belastingdienst geen redelijk vermoeden van schuld hadden, maar dat wel hadden moeten hebben, overweegt de rechtbank dat het onderzoek zich destijds nog bevond in de fase van boekenonderzoek en informatieverzameling. Het dossier biedt onvoldoende aanknopingspunten om te oordelen dat de AFM of de Belastingdienst vóór de samenvoeging en de opwerking van deze informatie door naam 4 met informatie uit openbare bronnen, zoals het internet en de Kamer van Koophandel, al een redelijk vermoeden van schuld had moeten hebben. De Belastingdienst en de AFM hadden dus geen redelijk vermoeden van schuld en hoefden dat ook niet te hebben. In die situatie bestond er ook geen noodzaak om verdachte / medeverdachte 1 te wijzen op het zwijgrecht. Er is dus ook geen sprake van een schending van het zwijgrecht van verdachte / medeverdachte 1.
Informatie-uitwisseling
De onrechtmatige informatie-uitwisseling zou volgens de verdediging in elk geval hebben plaatsgevonden tijdens een brainstormsessie die volgens naam 6 (werkzaam bij het FEC-team van de Belastingdienst Amsterdam) op 1 februari 2010 plaatsvond.
naam 4 (FIOD) verklaart in zijn verhoor bij de rechter-commissaris dat er een brainstormsessie is gehouden onder de vlag van de FEC, zodat instanties onderling informatie konden uitwisselen (D-3203, pag. 36). naam 6 geeft aan dat de FIOD en de Belastingdienst de FEC‑vlag niet nodig hebben om onderling informatie te delen en hij denkt dat de FEC-vlag er was omdat er informatie uitgewisseld moest worden met de AFM (RC-verhoor naam 6, pag. 14). Naam 3 (AFM) verklaart dat hij aanwezig is geweest bij een sessie, waarbij ook de Belastingdienst aanwezig was. Hij vond dat vervelend, omdat hij daardoor vanuit de AFM geen rol kon spelen, in verband met zijn geheimhoudingsplicht. Tijdens deze sessie heeft hij geen toezichtinformatie gedeeld (D-3253, pag. 23-24).
De rechtbank kan niet vaststellen of er onrechtmatig informatie is gedeeld. Uit de hiervoor aangehaalde verklaringen volgt dat door de betrokken instanties blijkbaar gezocht is naar een manier om rechtmatig informatie te delen. Bovendien geeft de AFM, in de persoon van naam 3, aan terughoudend te zijn geweest wat betreft het delen van informatie tijdens een brainstormsessie.
Voor zover al sprake zou zijn van onrechtmatige informatie-uitwisseling in deze fase van het onderzoek, is geen sprake van vormverzuimen bij een voorbereidend onderzoek als bedoeld in artikel 359a Sv (artikel 132 en 132a Sv). Om die reden kan langs die weg geen sprake zijn van de niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie.
Los van het kader van artikel 359a Sv kan slechts sprake zijn van de niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie bij een onherstelbare inbreuk die niet op een adequate wijze is gecompenseerd én bovendien moet die inbreuk het oordeel kunnen dragen dat de procedure in haar geheel niet voldeed aan het recht op een eerlijk proces. Dat sprake is geweest van een zodanig ernstige inbreuk is niet aannemelijk geworden. Sterker nog, dat sprake is geweest van een inbreuk die bovendien een relevante invloed heeft gehad op het opsporingsonderzoek, kan nu juist niet worden vastgesteld.
De klacht van de verdediging, dat van de hiervoor besproken gestelde onrechtmatigheden onvoldoende verslag is gedaan in het einddossier, kan ook niet leiden tot de niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie. Tegen de achtergrond van het feit dat beide gestelde onrechtmatigheden niet in het kader van het voorbereidend onderzoek als bedoeld in artikel 359a Sv hebben plaatsgevonden en in het licht van wat hiervoor ten aanzien van die onrechtmatigheden is overwogen, hoeft dat niet nader gemotiveerd te worden.
Inbeslagname van de laptop
In het kader van het in beslag nemen van voorwerpen zijn opsporingsambtenaren bevoegd om een vervoermiddel te doorzoeken en zich daartoe de toegang te verschaffen (artikel 96b Sv).
In de wetsgeschiedenis komt naar voren dat onder een bevoegdheid tot doorzoeking iedere vorm van verbreking moet worden gerekend. De Hoge Raad heeft in het kader van de Algemene wet op het binnentreden beslist dat onder toegang verschaffen tot een woning ook valt het forceren van een deur, voor zover het doel van het binnentreden dit redelijkerwijs vereist. Die bevoegdheid bestaat al wanneer een opsporingsambtenaar ‘zoekend mag rondkijken’, wat een minder vergaande bevoegdheid is dan doorzoeken.
Tegen deze achtergrond is de laptop rechtmatig in beslag genomen. Ten behoeve van de inbeslagname mogen opsporingsambtenaren deuren forceren en voorwerpen verbreken. Het doel van de inbeslagname vereiste dat in dit geval ook. De laptoptas was van buitenaf zichtbaar en de inbeslagname moest in het geheim plaatsvinden, omdat verdachte nog niet bekend was met het lopende onderzoek. Als de auto in zo’n geval afgesloten is, dan is het redelijkerwijs vereist om een deur of ruit te forceren.
Conclusie
De aangevoerde onrechtmatigheden leiden niet tot de conclusie dat de officier van justitie niet-ontvankelijk moet worden verklaard. De rechtbank ziet zelf ook geen andere omstandigheden op grond waarvan de officier van justitie niet-ontvankelijk moet worden verklaard. De officier van justitie is daarom ontvankelijk in de vervolging van verdachte.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie vindt bewezen dat verdachte samen met zijn medeverdachten de ten laste gelegde feiten heeft gepleegd. Van meet af aan zijn zij bezig geweest met het oplichten van participanten. Daarbij hebben zij gebruik gemaakt van valse geschriften en geopereerd vanuit een criminele organisatie.
Ten aanzien van de witwasverdenking vraagt de officier van justitie van enkele onderdelen vrijspraak. Het grootste deel van de witwasverdenking is volgens de officier van justitie wel bewezen. Ten aanzien van het witwassen komt de officier van justitie tot de conclusie dat verdachte daar een gewoonte van heeft gemaakt.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging vindt geen van de ten laste gelegde feiten bewezen en verzoekt verdachte vrij te spreken.
De verdediging heeft in dit kader ten aanzien van het gebruik maken van valse geschriften (feit 1) het volgende aangevoerd. De in de tenlastelegging opgenomen geschriften hebben geen bewijsbestemming, zodat het gebruik maken van valse geschriften niet kan worden bewezen. Daarnaast is niet bewezen dat de geschriften vals zijn. Tot slot is niet bewezen dat verdachte het opzet had op het gebruik maken van valse geschriften.
Ten aanzien van de oplichting (feit 2A) kan niet worden bewezen dat verdachte het opzet had om de participanten op te lichten door het gebruik van de ten laste gelegde oplichtingsmiddelen. Daarnaast kan ten aanzien van een aantal in de tenlastelegging genoemde participanten niet bewezen worden dat zij door een ten laste gelegd oplichtingsmiddel zijn bewogen. Ook kan van enkele oplichtingsmiddelen niet worden vastgesteld dat participanten daardoor zijn bewogen om te participeren. Bovendien kan niet van elk oplichtingsmiddel worden vastgesteld dat sprake is van een ‘onwaarheid’.
Met betrekking tot de ten laste gelegde verduistering (feit 2B) voert de verdediging aan dat alleen het geld, dat in strijd met de afspraken is besteed, verduisterd kan worden. Op basis van het dossier kan niet vastgesteld worden dat geld, dat niet van Watershed was, in strijd met de afspraken is besteed. Daarnaast voert de verdediging aan dat verdachte nooit op een of andere manier zeggenschap heeft gehad over de ingelegde gelden. Ook om die reden kan niet bewezen worden dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan verduistering.
Het witwassen (feit 3) is in de eerste plaats niet bewezen, omdat de gronddelicten volgens de verdediging niet bewezen zijn. Daarnaast is het witwassen (op onderdelen) niet bewezen, omdat verdachte geen wetenschap had van die ten laste gelegde witwashandelingen. Een deel van de witwashandelingen is daarnaast niet bewezen, omdat handelingen te dicht op de gronddelicten zitten; die handelingen hebben betrekking op ten laste gelegde strafbare feiten en zien niet op voorwerpen die van die feiten afkomstig zijn.
De verdediging vindt tot slot niet bewezen dat sprake was van een criminele organisatie (feit 4). De verdachten werkten wel samen, maar die samenwerking was niet gericht op het plegen van strafbare feiten.
Oordeel van de rechtbank
Dé kernvraag in deze zaak is of de verdachten ook vóór de aanhouding van naam president al wisten dat de contraverzekeringen bij PCI in feite niets waard waren.
De lezing van de officier van justitie komt er kort gezegd op neer dat de verdachten dat inderdaad wisten, en al vanaf het begin van de ten laste gelegde periode. De advocaten van de verschillende verdachten hebben voor elke verdachte in de kern aangevoerd dat hij dat tot het einde toe niet wist.
Voordat medeverdachte 1 begon met het aanbieden van de investeringsproducten, was er al informatie bekend over risico’s van contraverzekeraars van levensverzekeringsproducten en over PCI in het bijzonder. Ook de verdachten waren bekend met die informatie en zij raakten steeds meer op de hoogte van negatieve publiciteit en informatie over PCI. Aan de andere kant waren zij ook bekend met meer positieve berichten over PCI, veelal direct of indirect afkomstig van PCI zelf.
Duidelijk is in elk geval dat de verdachten, ondanks de negatieve informatie, met PCI in zee zijn gegaan. In de kern zijn er dan twee scenario’s mogelijk: of de verdachten zijn met open ogen in de val van PCI gelopen (geen opzet, niet strafbaar) of de verdachten hebben het risico dat PCI uiteindelijk niet aan haar verplichtingen zou kunnen voldoen op de koop toe genomen, omdat er geen alternatieven waren voor hun lucratieve levensverzekeringsproduct mét contraverzekering (wel opzet, wel strafbaar).
De rechtbank komt uiteindelijk tot de conclusie dat er in het begin, bij gebrek aan sterke aanwijzingen voor het tegendeel, sprake was van het eerste scenario, maar dat gaandeweg het beeld kantelt en dat bewezen is dat sprake was van het tweede scenario. Het kantelpunt ligt bij de naam 1 -mail die in februari 2009 door medeverdachte 3, mede namens verdachte en medeverdachte 2, wordt verstuurd. Ten aanzien van medeverdachte 3 is in de loop van 2010 sprake van nog een kantelpunt, waarna hij meer op afstand kwam te staan van de strafrechtelijke gedragingen.
Bewezenverklaring
feit 2 A primair: medeplegen van oplichting, meermalen gepleegd
Feit B primair: medeplegen van verduistering;
feit 3: medeplegen van een gewoonte maken van het plegen van witwassen;
feit 4: deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven.
Strafoplegging
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan grootschalige beleggingsfraude. Hij heeft een criminele organisatie gevormd en heeft twee jaar lang participanten opgelicht en de opbrengst uit die oplichting witgewassen. Ook heeft verdachte uiteindelijk een deel van de inleg (rente- en premiereserves) verduisterd.
Verdachte heeft heel veel beleggers voor een heel hoog bedrag benadeeld. De rechtbank komt over de periode waarin verdachte schuldig wordt geacht aan oplichting van de beleggers tot een benadelingsbedrag van bijna $ 120 miljoen. De gedupeerden hebben stuk voor stuk grote financiële schade geleden. Ook zijn zij anders dan financieel geschaad door het handelen van onder meer verdachte; bijvoorbeeld doordat hun vertrouwen in mensen is geschaad en dat hun toekomstdromen nu niet of minder goed kunnen worden verwezenlijkt.
Het nadeel dat door het handelen van verdachte is veroorzaakt maakt dat een jarenlange onvoorwaardelijke gevangenisstraf de enige passende strafrechtelijke reactie is.
Bij het bepalen van de hoogte van een straf in een fraudezaak gebruiken rechters veelal het oriëntatiepunt Fraude van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht. Dat oriëntatiepunt gaat in de eerste plaats uit van het benadelingsbedrag dat door de bewezenverklaarde feiten is veroorzaakt. Vervolgens kan rekening gehouden worden met de bijzondere omstandigheden van het geval en met strafverhogende of strafverlagende omstandigheden.
Het oriëntatiepunt bij een benadelingsbedrag van meer dan € 1 miljoen is een onvoorwaardelijke gevangenisstraf binnen een bandbreedte van 24 maanden tot de maximale gevangenisstraf (in dit geval: acht jaar).
Bij een benadelingsbedrag van bijna $ 120 miljoen ligt het voor de hand als uitgangspunt te nemen een gevangenisstraf die dicht bij het maximum in de buurt komt. Het verschil tussen het benadelingsbedrag waar de rechtbank toe komt en het benadelingsbedrag waar de officier van justitie vanuit ging (ongeveer $ 225 miljoen) is in absolute zin groot, maar zou voor het uitgangspunt voor een op te leggen straf geen belangrijke invloed moeten hebben; het gaat in beide gevallen om gigantische bedragen.
Deze zaak heeft echter een aantal atypische aspecten. De rechtbank heeft niet kunnen vaststellen dat de verdachten vanaf het begin het plan hebben gehad om de participanten te misleiden. Gaandeweg is het beeld gekanteld en kan worden vastgesteld dat verdachte participanten bewust heeft misleid en ze bewust op basis van leugens heeft bewogen te participeren. Het valt echter op dat de inleg van de participanten zowel vóór als ná het kantelpunt in grote lijnen besteed is waaraan het volgens de afspraken besteed zou worden, te weten het aankopen van levensverzekeringen. Daarmee wijkt deze zaak af van andere bekende beleggingsfraudezaken zoals Palm Invest of Easy Life, waarin de ingelegde gelden niet of nauwelijks werden geïnvesteerd conform de afspraken, maar door de oplichters naar eigen goeddunken werden besteed, deels aan buitenissige, tot de verbeelding sprekende zaken. Hier was ook sprake van dergelijke uitgaven, maar de rechtbank is ervan uitgegaan dat deze gefinancierd zijn vanuit de forse marge die verdachten maakten met hun product, en niet vanuit het deel van de inleg dat bestemd was voor de aankoop en instandhouding van levensverzekeringen. Op dit punt waardeert de rechtbank het dossier dus anders dan de officier van justitie, die onder meer uitgaat van opzet op oplichting bij verdachte van meet af aan en de zaak aanduidde als “Easy Life 2.0”. In de ogen van de rechtbank is dit onterecht.
Dat de inleg grotendeels conform afspraken is geïnvesteerd, maakt het eindresultaat niet anders: de meeste beleggers zijn hun geld kwijt. Het kaartenhuis is in elkaar gestort, omdat de hoeksteen van het product, de herverzekerde contraverzekering, ontbrak, en dat heeft verdachte op zijn geweten. Dat de inleg grotendeels conform afspraken is geïnvesteerd, verandert ook niets aan het feit dat verdachte participanten met leugens heeft overgehaald te investeren, dat deed om er zelf - door de forse marges die verdachten maakten - beter van te worden, en de beleggers met de risico’s opzadelde. Niettemin is er een verschil tussen een oplichter die de inleg van beleggers verbrast en een oplichter die inleg van beleggers investeert in datgene waarin het zou worden geïnvesteerd, en zelf “slechts” een vette marge toucheert. Daarmee zal de rechtbank rekening houden bij de strafoplegging in het voordeel van verdachte.
Verdachte heeft bij de strafbare feiten een kernrol vervuld. Als gevolg daarvan heeft hij veel geld kunnen verdienen en heeft zijn bedrijf medeverdachte 1 verder kunnen groeien. Bij het bepalen van de straf is het vervullen van een kernrol het uitgangspunt. Dat verdachte zo’n rol had, is dus op zichzelf geen strafverzwarende omstandigheid. Zijn rol was anders dan de rol van medeverdachte 2, maar qua gewicht zijn hun rollen vergelijkbaar. De rechtbank ziet in zijn rol dan ook geen aanleiding om aan verdachte een andere straf op te leggen dan aan medeverdachte 2.
Verdachte is niet eerder veroordeeld voor strafbare feiten. Voor de strafoplegging in deze zaak heeft dat geen gevolgen. Een blanco strafblad is geen strafverlagende omstandigheid, maar kan aanleiding zijn om een andere strafmodaliteit te kiezen, zoals een deels voorwaardelijke straf. De ernst van de strafbare feiten en de hoogte van de door verdachten aangerichte financiële schade verzetten zich evenwel tegen oplegging van een deels voorwaardelijke straf.
De rechtbank heeft tot slot gekeken naar de proceshouding van verdachte. Verdachte heeft op zitting uitgesproken dat hij het vervelend vindt voor de slachtoffers dat ze benadeeld zijn. Verdachte heeft echter niet laten zien dat hij ook inziet dat hij een kwalijke rol heeft gespeeld bij het nadeel dat de gedupeerden hebben geleden. Dat neemt de rechtbank in het nadeel van verdachte mee.
Zonder een overschrijding van de redelijke termijn zou de rechtbank, alles afwegende, een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van vier jaren aan verdachte hebben opgelegd. De rechtbank heeft hiervoor overwogen dat wél sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn. Die overschrijding van iets meer dan één jaar compenseert de rechtbank door de op te leggen straf met tien procent (afgerond in het voordeel van verdachte: vijf maanden) te verminderen.
De rechtbank legt aan verdachte derhalve een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van drie jaar en zeven maanden op.
De rechtbank legt een lagere straf op dan door de officier van justitie is geëist. Dat komt onder meer omdat de rechtbank tot een minder omvangrijke bewezenverklaring komt dan waarvan de officier van justitie uitging bij het formuleren van haar strafeis, en de rechtbank, zoals hierboven uiteen gezet, de zaak deels anders weegt dan de officier van justitie.
De bijkomende straffen
Door de officier van justitie is gevorderd dat verdachte ontzet wordt uit het recht het beroep van aanbieder van beleggingsproducten uit te oefenen en dat het vonnis openbaar gemaakt wordt. Beide bijkomende straffen beogen te voorkomen dat verdachte zich opnieuw schuldig zal maken aan – kort gezegd – beleggingsfraude. Enerzijds door hem niet in de gelegenheid te brengen (beroepsverbod) en anderzijds door toekomstige slachtoffers te waarschuwen (openbaarmaking vonnis).
De rechtbank ziet in de aard en omvang van de gepleegde fraude aanleiding om deze bijkomende straffen op te leggen. Daarmee wordt de samenleving beschermd tegen het frauduleuze handelen van verdachte. Ten aanzien van die straffen overweegt de rechtbank nog als volgt.
Beroepsverbod
De mogelijkheden voor het opleggen van een beroepsverbod zijn beperkt tot de beroepen waarin verdachte de misdrijven heeft begaan. De werkzaamheden van verdachte vallen wat betreft de rechtbank onder het optreden als aanbieder van een financieel product of instrument en/of als financiëledienstverlener. Bij de omschrijving van het beroep van verdachte heeft de rechtbank aansluiting gezocht bij het begrippenkader uit de Wet op het financieel toezicht. De gebruikte begrippen zijn gedefinieerd in artikel 1:1 van die wet.
Publicatie op rechtspraak.nl
Nadat het vonnis onherroepelijk is geworden, moet het vonnis op www.rechtspraak.nl gepubliceerd worden, zonder dat de personalia van verdachte worden geanonimiseerd. Het is aan het Openbaar Ministerie om het vonnis na het onherroepelijk worden aan te bieden aan de redactie van www.rechtspraak.nl.
Lees hier de volledige uitspraak.