Grote Kamer HvJ EU over voorwetenschap & informatie die concreet is
/HvJ EU 15 maart 2022, C-302/20
Bij het schrijven van een column over marktgeruchten heeft A informatie gegeven aan twee personen die vervolgens op basis van die informatie hebben gehandeld met voorwetenschap. De vraag is of hier sprake was van openbaarmaking van informatie ‘ten behoeve van journalistieke doeleinden’ in de zin van verordening nr. 596/2014. Het hof legt deze verordening uit in het licht van de vrijheid van meningsuiting (art. 11 Hv). Het beantwoordt de voorgelegde vraag positief, nu ook informatievergaring en verificatie kunnen behoren tot journalistieke werkzaamheden.
Achtergrond
A was jarenlang journalist bij verschillende Britse dagbladen. In het kader van zijn werkzaamheden schreef hij artikelen waarin aandacht werd besteed aan marktgeruchten, waarvan er twee specifiek betrekking hadden op effecten die zijn toegelaten tot de handel op Euronext. Deze artikelen zijn gepubliceerd op de internetsite van het dagblad Daily Mail.
Zo maakte hij in het eerste artikel melding van een mogelijk openbaar overnamebod van de vennootschap LVMH op de effecten van de vennootschap Hermès. De dag na de publicatie van dat artikel steeg de koers van deze effecten in de loop van de beurssessie. In het tweede artikel werd vermeld dat mogelijkerwijs een openbaar overnamebod zou worden gedaan op de effecten van de vennootschap Maurel & Prom. De dag na de publicatie van dit artikel was de koers van de aandelen in kwestie bij de sluiting van de beurs aanzienlijk gestegen.
In het kader van een onderzoek van de Autorité des marchés financiers (AMF) (Frankrijk) is gebleken dat kort vóór de publicatie van die twee artikelen in kwestie kooporders waren geplaatst voor de effecten van de vennootschappen Hermès en Maurel & Prom door Britse ingezetenen, die na die publicatie hun posities hadden gesloten. De sanctiecommissie van de AMF heeft A een geldboete van 40 000 EUR opgelegd omdat hij volgens haar aan twee personen voorwetenschap had meegedeeld over de ophanden zijnde publicatie van twee artikelen waarin aandacht zou worden besteed aan geruchten over de indiening van openbare overnamebiedingen op de effecten van bovengenoemde vennootschappen.
Oordeel HvJ EU
In zijn arrest spreekt het Hof (Grote kamer) zich uit over de vraag in hoeverre informatie over de ophanden zijnde publicatie van een persartikel waarin aandacht wordt besteed aan een marktgerucht over een emittent van financiële instrumenten „voorwetenschap” is in de zin van de richtlijnen betreffende handel met voorwetenschap en marktmanipulatie, en gaat het met name dieper in op het vereiste dat informatie concreet moet zijn om als voorwetenschap te kunnen worden gekwalificeerd. Het Hof verduidelijkt ook onder welke voorwaarden de mededeling van voorwetenschap door een journalist aan een van zijn gebruikelijke informatiebronnen kan worden geacht te worden gedaan voor journalistieke doeleinden en dus niet wederrechtelijk te zijn, zoals bedoeld in de verordening betreffende marktmisbruik.
Om te beginnen merkt het Hof over het concreetheidsvereiste waaraan informatie moet voldoen om als voorwetenschap te kunnen worden gekwalificeerd op dat informatie wordt geacht concreet te zijn indien uit een onderzoek van het individuele geval blijkt dat zij met name betrekking heeft op een gebeurtenis waarvan redelijkerwijs mag worden aangenomen dat deze zal plaatsvinden en indien zij specifiek genoeg is om er een conclusie uit te trekken over de mogelijke invloed van die gebeurtenis op de koers van de financiële instrumenten in kwestie. Voorts kan het feit dat informatie behoort tot een categorie van bijzondere informatie – zoals informatie over de ophanden zijnde publicatie van een artikel over een marktgerucht – op zich niet tot gevolg hebben dat die informatie per definitie niet concreet kan zijn. Aangezien een gerucht wordt gekenmerkt door enige onzekerheid, moet in dit verband rekening worden gehouden met de mate van nauwkeurigheid van de inhoud van het gerucht in kwestie en met de betrouwbaarheid van de bron die het gerucht verspreidt. Ook de bekendheid van de journalist die de artikelen schreef en van het persorgaan dat ze publiceerde kunnen naargelang van de omstandigheden van het geval beslissend worden geacht, aangezien de geloofwaardigheid van de betreffende geruchten aan de hand van die elementen kan worden beoordeeld.
Informatie over de ophanden zijnde publicatie van een persartikel waarin aandacht wordt besteed aan een marktgerucht over een emittent van financiële instrumenten kan dan ook informatie vormen die „concreet” is. Voor de beoordeling van het concrete karakter van die informatie komt relevantie toe aan het feit dat in dat persartikel melding wordt gemaakt van de prijs waartegen de effecten van die emittent zouden worden gekocht in het kader van een eventueel overnamebod, alsook aan de identiteit van de journalist die dit artikel schreef en van het persorgaan dat het publiceert, voor zover deze gegevens vóór deze publicatie zijn meegedeeld. De daadwerkelijke invloed van de publicatie in kwestie op de koers van de effecten waarop deze publicatie betrekking heeft, kan weliswaar een ex-postbewijs vormen dat de informatie over de betreffende publicatie concreet was, maar volstaat op zichzelf zonder onderzoek van andere gegevens die vóór die publicatie bekend waren of bekendgemaakt waren, niet om aan te tonen dat die informatie concreet was.
Wat vervolgens de mededeling van voorwetenschap door een journalist aan een van zijn gebruikelijke informatiebronnen betreft, benadrukt het Hof dat de woorden „ten behoeve van journalistieke doeleinden” niet alleen betrekking hebben op de openbaarmaking van informatie door de publicatie ervan, maar ook op de openbaarmaking van informatie die deel uitmaakt van het proces dat tot die publicatie leidt. Om rekening te houden met het belang dat in elke democratische samenleving toekomt aan de in artikel 11 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”) erkende persvrijheid en vrijheid van meningsuiting, moeten die woorden ruim worden uitgelegd. Een openbaarmaking van informatie die plaatsvindt in het kader van onderzoekswerkzaamheden die een journalist verricht ter voorbereiding van de publicatie, kan dan ook een openbaarmaking van informatie voor journalistieke doeleinden vormen.
Wanneer een journalist aan een van zijn gebruikelijke informatiebronnen informatie openbaar maakt over de ophanden zijnde publicatie van een door hem geschreven persartikel waarin aandacht wordt besteed aan een marktgerucht, gebeurt deze openbaarmaking bijgevolg „ten behoeve van journalistieke doeleinden” wanneer die openbaarmaking noodzakelijk is om hem in staat te stellen journalistieke activiteiten – waaronder de onderzoekswerkzaamheden ter voorbereiding van de publicaties – tot een goed einde te brengen.
Ten slotte benadrukt het Hof dat de bepaling van de verordening inzake marktmisbruik die betrekking heeft op de openbaarmaking of verspreiding van informatie in de media geen van de bepaling van deze verordening inzake de wederrechtelijke mededeling van voorwetenschap afwijkende autonome grondslag vormt op basis waarvan kan worden vastgesteld of de mededeling van voorwetenschap voor journalistieke doeleinden al dan niet wederrechtelijk is. De in laatstgenoemde bepaling neergelegde uitzondering op het verbod om dergelijke informatie mee te delen moet echter aldus worden uitgelegd dat het nuttig effect van eerstgenoemde bepaling wordt beschermd gelet op het doel ervan, te weten de eerbiediging van de persvrijheid en de vrijheid van meningsuiting in andere media, die met name worden gewaarborgd door artikel 11 van het Handvest. De mededeling van voorwetenschap door een journalist is dus niet wederrechtelijk wanneer zij wordt geacht noodzakelijk te zijn voor de uitoefening van zijn beroep en te stroken met het evenredigheidsbeginsel. De beoordeling of die mededeling noodzakelijk en evenredig is, moet voldoen aan de vereisten van het Handvest(6).
Wat in de eerste plaats het vereiste betreft dat dergelijke mededeling van voorwetenschap noodzakelijk is voor het verrichten van journalistieke activiteiten, moet dan ook worden onderzocht of die mededeling verder ging dan noodzakelijk was om de in de publicatie in kwestie vervatte informatie te verifiëren. Wat met name de verificatie van informatie over een marktgerucht betreft, moet worden onderzocht of het voor de journalist noodzakelijk was om, behalve de inhoud van het betreffende gerucht, de specifieke informatie over de ophanden zijnde publicatie van een artikel waarin aan dat gerucht aandacht zou worden besteed, aan een derde bekend te maken.
In de tweede plaats vereist de vaststelling of een dergelijke mededeling van voorwetenschap evenredig is, dat rekening wordt gehouden met het afschrikkend effect dat een verbod op die mededeling kan hebben op de uitoefening van de journalistieke activiteiten – waaronder de voorbereidende onderzoekswerkzaamheden – en dat wordt nagegaan of de journalist bij de mededeling in kwestie de journalistieke gedragscodes heeft nageleefd. Bovendien moet rekening worden gehouden met de negatieve gevolgen van de betreffende mededeling van voorwetenschap voor de integriteit van de financiële markten. Met name kunnen andere beleggers financiële verliezen lijden en kan op middellange termijn het vertrouwen in de financiële markten verdwijnen voor zover handel met voorwetenschap plaatsvond ten gevolge van die mededeling.
Hieruit volgt dat de mededeling van voorwetenschap niet alleen de particuliere belangen van bepaalde beleggers schaadt, maar meer in het algemeen ook het openbaar belang bij het garanderen van volledige en adequate markttransparantie om de integriteit van de markt te beschermen en het vertrouwen van alle beleggers te waarborgen. Derhalve dient de verwijzende rechter in aanmerking te nemen dat het openbaar belang dat met die mededeling mogelijkerwijs is nagestreefd, niet alleen ingaat tegen particuliere belangen, maar ook tegen een ander openbaar belang.
Lees hier de volledige uitspraak.