Het als gevolg van de duur van de procedure langer verstoken blijven van een VOG vormt geen zelfstandige grond voor het oordeel dat sprake is van overschrijding van de redelijke termijn
/Gerechtshof Den Haag 6 april 2016, ECLI:NL:GHDHA:2016:910 In eerste aanleg is de verdachte ter zake van het onder 1 en 2 ten laste gelegde veroordeeld tot een geldboete van € 200, subsidiair vier dagen hechtenis.
Namens de verdachte is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep het verweer gevoerd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard nu de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid EVRM is geschonden, aangezien tussen de ten laste gelegde feiten en de terechtzitting in hoger beroep van 23 maart 2016 meer dan vierentwintig maanden is verlopen.
In dit verband heeft de raadsman aangevoerd dat er geen sprake is van een “zware zaak” terwijl het uitstel ertoe leidt dat de verdachte langer op een verklaring omtrent het gedrag zal moeten wachten, nu de termijn na verloop waarvan zo’n verklaring weer wordt afgegeven ingaat na het einde van de vervolging.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Anders dan door de raadsman is betoogd, stelt het hof vast dat de behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden binnen een redelijke termijn in de zin van de in de jurisprudentie aan artikel 6 EVRM ontleende maatstaven.
Daarbij gaat het hof ervan uit dat de redelijke termijn is aangevangen op 3 januari 2014, toen de verdachte voor verhoor (als verdachte) is uitgenodigd. Nu door de politierechter op 14 augustus 2015 vonnis is gewezen, is geen sprake van overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg. Ook in hoger beroep is daarvan geen sprake omdat na het instellen van het rechtsmiddel op 26 augustus 2015 thans einduitspraak wordt gedaan. Evenmin is de inzendingstermijn overschreden, noch is sprake van een bijzonder geval waarbij de totale duur van het geding zodanig is dat een inbreuk op artikel 6, eerste lid, EVRM moet worden aangenomen.
Daarmee komt het hof toe aan de vraag of het als gevolg van de duur van de procedure in deze strafzaak langer verstoken blijven van een verklaring omtrent het gedrag zelfstandig grond kan vormen voor het oordeel dat sprake is van overschrijding van de redelijke termijn in de zojuist besproken zin.
Veronderstellenderwijs uitgaand van de juistheid van het betoog van de raadsman omtrent de betekenis daarvoor van het moment waarop de vervolging eindigt, gaat het hof ervan uit dat deze kwestie de verlening van een verklaring omtrent het gedrag betreft en derhalve in een daarop betrekking hebbende procedure aan de orde kan worden gesteld. Gegeven de uiteenlopende belangen die betrokken zijn bij het antwoord op de vraag of met de duur van een strafzaak de redelijke termijn is overschreden, is het hof van oordeel dat het door de verdediging aangevoerde belang in de onderhavige strafzaak niet tot een ander oordeel kan leiden.
Het hof verwerpt het verweer daarom.
Lees hier de volledige uitspraak.