Het hof wijst de ontnemingsvordering af omdat uit het feit waarvoor de veroordeelde is veroordeeld (medeplegen valsheid) door haar geen voordeel is genoten
/Gerechtshof Amsterdam 24 april 2015, ECLI:NL:GHAMS:2015:1568 Het Openbaar Ministerie heeft in eerste aanleg bij requisitoir gevorderd dat aan de veroordeelde de verplichting zal worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, geschat tot een bedrag van € 43.877,19.
De veroordeelde is bij vonnis van de rechtbank Amsterdam van 19 januari 2009 veroordeeld ter zake van valsheid in geschrift (feit 2).
Voorts heeft de rechtbank Amsterdam bij vonnis van 3 april 2014 de veroordeelde de verplichting opgelegd tot betaling aan de staat van een bedrag van € 33.507,02 ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
De veroordeelde heeft hoger beroep ingesteld tegen beide vonnissen.
Dit gerechtshof heeft de veroordeelde bij arrest van 13 april 2011 veroordeeld ter zake van medeplegen van witwassen (feit 1) en medeplegen van valsheid in geschrift (feit 2).
De Hoge Raad heeft bij arrest van 16 april 2013 het arrest van dit gerechtshof van 13 april 2011 vernietigd, maar uitsluitend wat betreft de beslissingen ter zake van feit 1 en de strafoplegging en de zaak naar dit gerechtshof teruggewezen.
De veroordeelde is bij arrest van het gerechtshof Amsterdam van 10 april 2015 -na terugwijzing door de Hoge Raad bij arrest van 16 april 2013- vrijgesproken van het onder 1 tenlastegelegde.
De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep gevorderd dat aan de veroordeelde de verplichting wordt opgelegd tot betaling aan de staat van € 33.507,00 ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
De grondslag voor ontnemen vereist dat de veroordeelde voordeel heeft verkregen door middel van het gepleegde feit en/of andere feiten. De veroordeelde is door het hof bij arrest van 10 april 2015 veroordeeld voor het medeplegen van valsheid in geschrift. De veroordeelde heeft meegewerkt aan het opmaken van een valse koopovereenkomst. Niet blijkt dat de veroordeelde uit deze valsheid in geschrift enig wederrechtelijk voordeel heeft genoten. Het betreft overigens een feit waarop naar de wettelijke omschrijving een geldboete van de vijfde categorie is gesteld.
De medeveroordeelde medeverdachte, de ex-partner van de veroordeelde, is veroordeeld voor witwassen, het aanwezig hebben van hasjiesj en harddrugs alsmede overtreding van de Wet wapens en munitie. De ontneming van medeverdachte is gebaseerd op de aangetroffen hennepkwekerij en daarvoor is aan medeverdachte wederrechtelijk verkregen voordeel ontnomen.
De advocaat-generaal heeft gesteld dat de veroordeelde voordeel heeft genoten uit de strafbare feiten die medeverdachte heeft gepleegd. De ontnemingsvordering tegen de veroordeelde is berekend aan de hand van de abstracte methode (eenvoudige kasopstelling). Zij heeft meer geld uitgegeven dan zij legaal kan verantwoorden en dat surplus is derhalve te beschouwen als wederechtelijk verkregen voordeel, aldus de advocaat-generaal.
De raadsman heeft onder meer bepleit dat de gepretendeerde andere feiten die tot voordeel zouden hebben geleid voor zijn cliënte door het openbaar ministerie bewezen dienen te worden.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Met de advocaat-generaal en de raadsman is het hof van oordeel dat geen aanwijzing bestaat dat het feit waarvoor de veroordeelde veroordeeld is, te weten medeplegen van valsheid in geschrift, haar wederrechtelijk voordeel heeft opgeleverd.
De advocaat-generaal stelt zich op het standpunt dat de vruchten van witwassen en criminele activiteiten van de ex-partner van de veroordeelde haar wederrechtelijk voordeel hebben opgeleverd ten belope van het verschil tussen de ontvangsten en de uitgaven in de eenvoudige kasopstelling en meent met deze constatering te kunnen volstaan.
Alvorens de omvang van het wederrechtelijk voordeel in ogenschouw te nemen, voor de berekening waarvan de eenvoudige kasopstelling zeer wel dienstbaar kan zijn, moet echter direct of indirect (strafrechtelijke) betrokkenheid van de veroordeelde bij die andere feiten, waarvoor haar partner is veroordeeld, aannemelijk zijn. Nu daarvoor voldoende aanwijzingen ontbreken -louter het constateren van een verschil tussen legale inkomsten en (te) hoge uitgaven is daartoe ontoereikend- komt het hof niet toe aan het bepalen van de omvang van het wederrechtelijk genoten voordeel en dient de ontnemingsvordering te worden afgewezen. Andere door de raadsman naar voren gebrachte punten hoeven in dat licht bezien geen (nadere) bespreking.
Ten overvloede geldt nog dat -indien het bepalen van de omvang van het voordeel wel aan de orde zou zijn gekomen- de veroordeelde afdoende ter weerlegging van het bewijsvermoeden (art. 36e, derde lid, Sr), heeft verklaard en (met verklaringen) geschraagd aangaande het met de eenvoudige kasopstelling berekende surplus dat zij financieel door haar broer, partner en moeder werd ondersteund.
Het hof wijst af de vordering strekkende tot oplegging van de verplichting tot betaling aan de staat van het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel tot het in die vordering genoemde bedrag.
Lees hier de volledige uitspraak.