Hof: aanwezigheidsrecht is weliswaar een fundamenteel doch geen absoluut recht
/Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 27 december 2017, ECLI:NL:GHARL:2017:11341
Het hof dient, voordat tot een inhoudelijk oordeel wordt gekomen, opnieuw te toetsen of de gehele procedure voldoet aan de eisen die gesteld worden in artikel 6 van het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens voor een eerlijk proces, nu de zaak op de laatste zitting in hoger beroep bij het hof buiten aanwezigheid van verdachte en zonder aanwezigheid van een (toegevoegde) raadsman is behandeld.
Genoemd artikel 6 bevat onder meer de volgende bepaling welke hier in het geding is:
Artikel 6 lid 3 EVRM
Een ieder tegen wie een vervolging is ingesteld, heeft in het bijzonder de volgende rechten:
(….)
b. te beschikken over de tijd en faciliteiten die nodig zijn voor de voorbereiding van zijn verdediging;
c. zich zelf te verdedigen of daarbij bijstand te hebben van een raadsman naar eigen keuze of, indien hij niet over voldoende middelen beschikt om een raadsman te bekostigen, kosteloos door een toegevoegd advocaat te kunnen worden bijgestaan, indien de belangen van een behoorlijke rechtspleging dit eisen;
d. de getuigen à charge te ondervragen of te doen ondervragen en het oproepen en de ondervraging van getuigen à decharge te doen geschieden onder dezelfde voorwaarden als he geval is met getuigen à charge
Artikel 6 bepaalt niet als zodanig dat verdachte het recht heeft aanwezig te zijn ter zitting maar dit recht wordt hier door het Europese Hof voor de Rechten van de Mens ingelezen. Het recht om aanwezig te zijn ter zitting heeft als belangrijkste doel de verdachte in staat te stellen zich te verdedigen tegen de beschuldiging. Aldus is het voor de verdachte mogelijk zijn rechten genoemd in bijvoorbeeld lid 3 onder c en onder d uit te oefenen.
Aanwezigheidsrecht
Feiten en omstandigheden
Uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting blijken de volgende feiten en omstandigheden.
Verdachte heeft in het kader van de verdenking in de onderhavige zaak in voorlopige hechtenis gezeten. De voorlopige hechtenis is op 14 juli 2015 door het hof opgeheven. Vervolgens is verdachte in verband met een ongewenstverklaring en oplegging van een inreisverbod van 10 jaren uitgezet naar Turkije. De beschikking waarbij verdachte voornoemd inreisverbod is opgelegd dateert van 2 januari 2014 en is gebaseerd op het veroordelende vonnis van de rechtbank Noord-Nederland in de onderhavige zaak.
In verband met de wens van verdachte om bij de behandeling van zijn zaak in hoger beroep aanwezig te zijn, heeft de advocaat-generaal op de terechtzitting van 21 oktober 2016 verklaard dat het openbaar ministerie zijn medewerking wil verlenen om de verdachte in staat te stellen de (inhoudelijke) behandeling ter terechtzitting bij te wonen.
Uit de zich in het dossier bevinden brieven en uitgeprinte e-mails blijkt het volgende. Op verzoek van het hof heeft het Openbaar Ministerie het hof en de verdediging op 1 december 2016 geïnformeerd hoe (procedureel en praktisch) geregeld kan worden dat verdachte gebruik kan maken van zijn aanwezigheidsrecht. Hieruit blijkt dat verdachte een visum diende aan te vragen waarna een tijdelijke opheffing van het inreisverbod kon worden aangevraagd. Het Openbaar Ministerie heeft erop gewezen dat het in het kader van het verstrekken van een visum mogelijk is dat er voorwaarden worden gesteld om de veiligheid en orde te kunnen waarborgen. Mocht verdachte daar niet mee instemmen, dan zou dat tot gevolg kunnen hebben dat een visum zou worden geweigerd. In de brief van 1 december 2016 wordt er voorts op gewezen dat er éérst een visumaanvraag ingediend diende te worden, voordat een tijdelijke ontheffing van het inreisverbod kon worden aangevraagd. Om een tijdige verstrekking te kunnen garanderen, kon de visumaanvraag vanaf 13 september 2017 tot uiterlijk 10 november 2017 worden ingediend.
Het Openbaar Ministerie heeft de raadsman op 19 juli 2017 en 3 oktober 2017 (nogmaals) gewezen op voornoemde termijn. Volgens de advocaat-generaal heeft de raadsman op geen van voornoemde brieven gereageerd.
Na telefonisch contact tussen de raadsman en de secretaris van het Openbaar Ministerie op 24 oktober 2017, heeft de raadsman op genoemde datum per e-mail bericht dat de verdediging er bezwaren tegen heeft als verdachte gedurende de tijdelijke opheffing van het inreisverbod in Nederland in vreemdelingendetentie wordt geplaatst nu de ongewenstverklaring is gebaseerd op het (niet-onherroepelijke) vonnis van de rechtbank in deze zaak en de vrijheidsbeneming in deze zaak volgens het gerechtshof niet kon worden gebaseerd op voldoende ernstige bezwaren. De raadsman heeft in dat kader gesteld dat er nog een (beroeps)procedure tegen de ongewenstverklaring loopt.
Uit een schrijven van de advocaat-generaal d.d. 8 november 2017 blijkt echter dat er volgens de IND géén (bestuursrechtelijke) procedure loopt tegen de ongewenstverklaring. Evenmin is een visumaanvraag door verdachte dan wel zijn raadsman gedaan.
Kort voor de terechtzitting van het hof op 13 december 2017, is gebleken dat na voornoemde berichtgeving, namelijk bij brief van 27 november 2017, een verzoek is gedaan door mr. J.G. Brands (namens verdachte) voor tijdelijke opheffing van het inreisverbod voor de duur van tenminste 1 week, in verband met de bijwoning van zijn proces. Daarnaast is in die brief het verzoek gedaan de Nederlandse vertegenwoordiging in Turkije opdracht te geven voor verdachte voor de periode van tenminste 1 week een visum kort verblijf af te geven.
Uit informatie van de IND blijkt dat verdachte niet eerder een visumaanvraag heeft ingediend.
Standpunt advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft zich ter terechtzitting van het hof op het standpunt gesteld dat het Openbaar Ministerie alles heeft gedaan wat binnen zijn macht lag om het aanwezigheidsrecht van verdachte te verwezenlijken. Dat verdachte vervolgens niet binnen de gestelde termijn en op voorgeschreven wijze een visumaanvraag heeft gedaan, komt volledig voor zijn eigen rekening en risico. Dat verdachte bezwaren heeft tegen de eventueel daaraan verbonden voorwaarde dat hij in vreemdelingenbewaring zou dienen te verblijven, kan niet leiden tot aanhouding van de zaak. Feit is en blijft dat er een inreisverbod ligt waartegen geen beroep is ingesteld. Dat het hof de voorlopige hechtenis van verdachte heeft opgeheven heeft uitsluitend strafrechtelijke consequenties en heeft niet tot gevolg dat daardoor het inreisverbod op losse schroeven komt te staan. Volgens de advocaat-generaal kan de behandeling daarom zonder aanwezigheid van verdachte plaatsvinden. Dat verdachte niet langer wordt bijgestaan door een raadsman maakt dit volgens de advocaat-generaal niet anders, zoals hierna aan de orde zal komen.
Oordeel hof
Het hof stelt voorop dat het aanwezigheidsrecht weliswaar een fundamenteel doch geen absoluut recht is. Bij de beslissing omtrent aanhouding van de behandeling van een zaak dient een afweging te worden gemaakt tussen alle daarbij betrokken belangen, waaronder het belang van de verdachte bij het kunnen uitoefenen van zijn aanwezigheidsrecht, het belang dat niet alleen de verdachte maar ook de samenleving heeft bij een doeltreffende en spoedige berechting en het belang van een goede organisatie van de rechtspleging.
In dat licht stelt het hof voorop dat de uitzetting van verdachte in het kader van het vreemdelingenrecht heeft plaatsgevonden. Dat is voor het hof een vaststaand feit waarop het hof geen invloed heeft.
Uit de hiervoor weergegeven feiten en omstandigheden is vervolgens komen vast te staan dat verdachte meermalen is aangegeven op welke wijze hij van zijn aanwezigheidsrecht gebruik zou kunnen maken. Hij heeft er evenwel voor gekozen geen medewerking te verlenen aan de procedure die door het Openbaar Ministerie en de IND is opgesteld teneinde zijn aanwezigheid ter terechtzitting te kunnen bewerkstelligen. Gelet op verdachtes bezwaren tegen deze procedure zal verdachte dit naar verwachting in de toekomst ook niet doen.
Het hof is van oordeel dat verdachte met betrekking tot de voorwaarden die aan een tijdelijke opheffing van het inreisverbod gesteld zouden kunnen worden geen overtuigende argumenten heeft aangedragen waarom vreemdelingenbewaring van een week zo bezwarend voor hem is om te ondergaan. Het hof is tevens van oordeel dat niet valt in te zien dat een adequate verdediging niet kan worden voorbereid wanneer verdachte zich alhier in vreemdelingenbewaring bevindt.
Daarnaast is van belang dat de zaak in hoger beroep volgens het principe van voortbouwend appel wordt behandeld. In dat verband wijst het hof erop dat verdachte in eerste aanleg uitgebreid is gehoord, ook op de belastende onderdelen van het dossier. Daarnaast is verdachte op drie eerdere zittingen van het hof verschenen en heeft hij bij één van die gelegenheden zijn reden van het hoger beroep toegelicht. Verdachte heeft gesteld onschuldig te zijn.
Tot maandag 11 december 2017, twee dagen voor de geplande inhoudelijke behandeling, heeft verdachte bijstand gehad van een raadsman, aanvankelijk mr. Scholtmeijer, later mr. Taekema. Verdachte en zijn raadsman hebben bij herhaling aangevoerd dat het doel van het hoger beroep is om een nieuw onderzoek door de politie uitgevoerd te krijgen om verdachtes onschuld te bewijzen. Het hof achtte een dergelijk onderzoek niet noodzakelijk en heeft dit verzoek afgewezen. Daarbij heeft het hof betrokken hetgeen in het politieonderzoek is gedaan, waaronder ook het onderzoek naar alternatieve scenario’s en hetgeen aan nader onderzoek is verricht. Op verzoek van de verdediging heeft in hoger beroep uitgebreid aanvullend onderzoek plaatsgevonden. Het NFI heeft aanvullend onderzoek gedaan en er zijn 7 getuigen gehoord. Het hof is van oordeel dat alles wat noodzakelijk is in het kader van de beoordeling van de verdenkingen tegen verdachte, volledig is uitgezocht. Van belang is dat nagenoeg alle uitkomsten van dit nadere onderzoek bij verdachte bekend waren op het moment dat de voorlopige hechtenis werd opgeheven. Het enige stuk dat na de uitzetting van verdachte is binnengekomen betreft een brief d.d. 12 april 2017 van deskundige Van der Scheer, waarin hij een reactie geeft op de conclusie die het hof zoals hij die had gelezen op de nieuwssite www.nu.nl, aan zijn rapport van 1 juni 2015 heeft verbonden, te weten de opheffing van de voorlopige hechtenis van verdachte. Deze brief, die aan de raadsman is toegezonden, betreft derhalve geen inhoudelijk stuk waar conclusies uit nader onderzoek in naar voren komen.
Uit de correspondentie van de raadsman blijkt bovendien dat verdachte ervan op de hoogte was dat voor de terechtzitting van 13 december 2017 twee deskundigen waren opgeroepen op verzoek van het openbaar ministerie. Deze deskundigen zijn op de zitting van 13 december 2017 gehoord en zij zijn gebleven bij de eerder door hen gedane bevindingen en conclusies, waarvan verdachte op de hoogte was.
Naast het voorgaande acht het hof van belang dat in het requisitoir van de advocaat-generaal geen essentiële nieuwe belastende feiten of omstandigheden zijn ingebracht: het standpunt van de advocaat-generaal komt op alle essentiële punten overeen met het vonnis van de rechtbank waartegen verdachte beroep had ingesteld.
Ten slotte betrekt het hof bij de afweging de ouderdom van de zaak: het ten laste gelegde feit ziet op de periode van 11 tot en met 12 april 2010, derhalve ruim 7,5 jaar geleden. De nabestaanden verkeren al lange tijd in onzekerheid, niet alleen over het lot van [slachtoffer] maar ook over afdoening van de onderhavige strafzaak. Zij hebben belang bij afdoening van deze zaak. Er is bovendien een algemeen maatschappelijk belang bij een voortvarende afdoening van strafzaken in het algemeen, en ernstige zaken zoals de onderhavige in het bijzonder.
Gelet op het hiervoor overwogene, in onderling verband en samenhang bezien, is het hof van oordeel dat niet tot (heropening en) aanhouding van de zaak hoeft te worden overgegaan teneinde te bewerkstelligen dat verdachte alsnog bij de terechtzitting aanwezig kan zijn of dat hij op andere wijze in de gelegenheid wordt gesteld nog een reactie te geven op hetgeen zich ter zitting van 13 december 2017 heeft voorgedaan. Het Openbaar Ministerie heeft alles gedaan wat in zijn macht lag om ervoor te zorgen dat verdachte bij de behandeling van zijn rechtszaak aanwezig kon zijn, maar verdachte heeft er zelf voor gekozen van deze mogelijkheid geen gebruik te maken. Bij de hierboven geschetste stand van zaken, waaruit blijkt dat geen inhoudelijk nieuwe informatie aan het dossier is toegevoegd waarvan verdachte geen kennis zou hebben toen hij die keuze maakte, is het hof van oordeel dat het belang van een doeltreffende en spoedige berechting zwaarder weegt dan het belang van verdachte om van zijn aanwezigheidsrecht gebruik te kunnen maken.
Rechtsbijstand
Verdachte is in eerste aanleg bijgestaan door mr. A.A. Scholtmeijer, die tevens hoger beroep heeft ingesteld. Gedurende de procedure in hoger beroep is mr. J.Y. Taekema, advocaat te ’s-Gravenhage, als raadsman opgetreden.
Bij brief van 11 december 2017 heeft mr. Taekema bericht dat hij zich in de onderhavige procedure onttrekt als raadsman. Als redenen hiervoor vermeldt hij:
de afwezigheid van zijn cliënt in verband met het inreisverbod voor Europa;
mede - als gevolg daarvan - het gebrek aan vertrouwelijke spreektijd en de faciliteiten teneinde zijn verdediging adequaat met hem te kunnen voorbereiden.
Zodoende kan er volgens de raadsman geen sprake zijn van een eerlijk proces in de zin van artikel 6 EVRM en, zo schrijft de raadsman, “van een oneerlijk proces, zal ik geen deelnemer zijn”.
De advocaat-generaal heeft zich daaromtrent op het standpunt gesteld dat de inhoudelijke behandeling ondanks de onttrekking van de raadsman doorgang kan vinden. Zij heeft daartoe gesteld dat aan artikel 40 van het Wetboek van Strafvordering is voldaan omdat er een raadsman aan verdachte is toegewezen. Onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 28 februari 2017 (ECLI:NL:HR:2017:322) heeft de advocaat-generaal gesteld dat er voor het hof geen aanleiding bestaat om ervan uit te gaan dat verdachte het daadwerkelijk verlangen heeft bij de zitting aanwezig te zijn of om bij zijn afwezigheid zich door zijn raadsman te doen verdedigen of zich van een nieuwe raadsman te voorzien.
Feiten en omstandigheden
Het hof gaat naast de hiervoor reeds weergegeven feiten en omstandigheden uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Het dossier bevat een door de president van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden gegeven en tot de Raad voor Rechtsbijstand te Amsterdam gerichte last tot toevoeging d.d. 5 juni 2013. Op grond van het (destijds geldende) artikel 41, eerste lid, onder b van het Wetboek van Strafvordering heeft toevoeging plaatsgevonden van mr. A.A. Scholtmeijer. Vervolgens is bij brief van 24 september 2013 door mr. J.Y. Taekema te kennen gegeven dat hij de zaak van mr. Scholtmeijer heeft overgenomen en is op 4 oktober 2013 verzocht de toevoeging in die zin te wijzigen.
Mr. Taekema heeft verdachte vervolgens gedurende de procedure in hoger beroep bijgestaan, totdat hij op 11 december 2017, zoals reeds aangegeven is dat 2 dagen voor de geplande inhoudelijke behandeling, voornoemde brief heeft gestuurd.
Oordeel hof
Het hof heeft op de terechtzitting van 13 december 2017 vastgesteld dat de oproeping aan verdachte om die dag ter terechtzitting te verschijnen rechtsgeldig is betekend. Het hof heeft bovendien vastgesteld dat verdachte van de terechtzitting op de hoogte is.
Vervolgens is verstek verleend tegen de niet verschenen verdachte en is besloten dat met de behandeling van de zaak kan worden voortgegaan.
Art. 6, derde lid onder c, EVRM kent de verdachte het recht toe om zichzelf te verdedigen dan wel zich te laten bijstaan door een advocaat. Die verdragswaarborg komt ook tot uitdrukking in het Wetboek van Strafvordering. Ingevolge art. 28, eerste lid, Sv is de verdachte bevoegd zich door een of meer gekozen of toegevoegde raadslieden te doen bijstaan. De in dat wetboek voorziene toevoeging van een raadsman aan de verdachte is in een aantal gevallen verplicht, onder meer wanneer de verdachte zich in voorlopige hechtenis bevindt of heeft bevonden (art. 41 Sv).
Het hof stelt vast dat door de brief van mr. Taekema d.d. 11 december 2017 de hiervoor genoemde toevoeging niet is vervallen. Gelet hierop en op het feit dat verdachte, noch mr. Taekema namens hem, kenbaar heeft gemaakt dat rechtsbijstand door een nieuwe advocaat wordt verlangd, bestaat er voor het hof geen aanleiding een andere raadsman toe te voegen op de voet van artikel 41 van het Wetboek van Strafvordering. Van bijzondere omstandigheden die tot een ander oordeel zouden moeten leiden, is niet gebleken. Ook ziet het hof gezien de hiervoor genoemde feiten en omstandigheden geen aanleiding tot het doen van nader onderzoek omtrent een eventueel verlangen van verdachte daaromtrent. Het hof betrekt daarbij de omstandigheid dat de verdediging de bezwaren tegen het vonnis in eerste aanleg al naar voren heeft gebracht en ter zitting van 13 december 2017 geen nieuwe stukken of standpunten naar voren zijn gebracht.
Conclusie
Gelet op al het vorenstaande oordeelt het hof dat voldaan is aan de eisen voor een eerlijk proces zoals die zijn gesteld in art. 6 EVRM of die daaruit voortvloeien. Daar komt nog bij dat gelet op de hierna te nemen beslissing, verdachte ook overigens niet in zijn belangen is geschaad.
Lees hier de volledige uitspraak.