Hof geeft uitleg aan het bepaalde in art. 14 Wahv en komt terug op eerdere jurisprudentie met betrekking tot de reikwijdte van het in dat artikel vervatte appelverbod

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 15 december 2017, ECLI:NL:GHARL:2017:11074

De kantonrechter heeft het beroep van de betrokkene tegen de door de Centrale Verwerking Openbaar Ministerie namens de officier van justitie genomen beslissing niet-ontvankelijk verklaard.

De gemachtigde van de betrokkene heeft tegen de beslissing van de kantonrechter hoger beroep ingesteld. Tevens is verzocht om vergoeding van kosten.
 

Beoordeling

Artikel 14 van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (Wahv) luidt als volgt:

“1. Degene die bij de rechtbank beroep heeft ingesteld, alsmede de officier van justitie, kunnen tegen de beslissing van de kantonrechter hoger beroep instellen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, tenzij de opgelegde administratieve sanctie bij die beslissing niet meer bedraagt dan €70.

2. Eveneens kan degene die bij de rechtbank beroep heeft ingesteld doch daarin met toepassing van het bepaalde in artikel 11, derde lid, niet-ontvankelijk is verklaard, tegen die beslissing hoger beroep instellen op de grond dat de kantonrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat de zekerheid niet dan wel niet tijdig is gesteld dan wel ten onrechte niet heeft geoordeeld dat de indiener redelijkerwijs niet geacht kan worden in verzuim te zijn geweest.”

De in deze zaak opgelegde sanctie bedraagt €52, terwijl de situatie als bedoeld in het tweede lid van artikel 14 van de Wahv zich hier niet voordoet. De kantonrechter heeft het beroep van de betrokkene niet-ontvankelijk verklaard, omdat de gemachtigde van de betrokkene, ook nadat hem daarvoor een nadere termijn was gegeven, niet de gronden van het beroep heeft opgegeven. Gelet op de tekst van artikel 14 van de Wahv is in een dergelijk geval geen hoger beroep mogelijk.

De gemachtigde stelt zich op het standpunt dat het appelverbod hier niet van toepassing is en doet daartoe een beroep op jurisprudentie van het hof. De gemachtigde verwijst naar het arrest van het hof van 9 juli 2003 (WAHV 02/01106, gepubliceerd op rechtspraak.nl: ECLI:NL:GHLEE:2003:AI0434) en het arrest van 8 november 2010 (WAHV 200.062.971, gepubliceerd op rechtspraak.nl: ECLI:NL:GHLEE:2010:BP2948), welke arresten volgens de gemachtigde meebrengen dat het toepassingsgebied van artikel 14, tweede lid, van de Wahv is verruimd tot gevallen als deze.

In eerdere jurisprudentie van het hof – de arresten waaraan de gemachtigde refereert daaronder begrepen – is met overeenkomstige toepassing van artikel 14, tweede lid, van de Wahv hoger beroep onder andere toegelaten geacht in gevallen waarin de sanctie niet meer dan €70 bedroeg en de kantonrechter het beroep niet-ontvankelijk had verklaard wegens termijnoverschrijding. Het hof ziet nu aanleiding om terug te komen op deze jurisprudentie. Het hof overweegt het volgende.

Artikel 14, tweede lid, van de Wahv betreft een aparte voorziening, naast de in het eerste lid van dat artikel neergelegde hoofdregel dat tegen de beslissing van de kantonrechter – waaronder ook begrepen de beslissing tot niet-ontvankelijkverklaring van het beroep – hoger beroep kan worden ingesteld, tenzij de sanctie na de beslissing van de kantonrechter niet meer dan €70 bedraagt. Deze voorziening is, gelet op de redactie daarvan, beperkt tot de situatie dat de kantonrechter het beroep tegen de beslissing van de officier van justitie niet-ontvankelijk heeft verklaard op de grond dat niet dan wel niet tijdig zekerheid is gesteld terwijl niet kan worden geoordeeld dat de indiener van het beroep niet geacht kan worden in verzuim te zijn geweest.

De memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de Wet van 28 oktober 1999 tot wijziging van de Wet op de rechterlijke organisatie en van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften, strekkende tot vervanging van de mogelijkheid van beroep in cassatie door de mogelijkheid van hoger beroep, alsmede het aanbrengen van enige andere wijzigingen (vervanging in Mulderzaken van beroep in cassatie door hoger beroep bij het gerechtshof Leeuwarden) houdt, voor zover van belang, het volgende in:

“Aparte voorziening ingeval van niet-ontvankelijkheid wegens niet of te laat stellen van de zekerheid.

Voorts stellen wij voor om ook hoger beroep open te stellen in de zaken waarin de betrokkene naar diens oordeel ten onrechte door de kantonrechter niet-ontvankelijk is verklaard wegens het niet (tijdig) stellen van de zekerheid bedoeld in artikel 11, derde lid. Bij verzuim van zekerheidstelling wordt ingevolge artikel 11, derde lid, het beroepschrift niet in behandeling genomen. De Commissie heeft er op gewezen dat het in de praktijk voorkomt dat na de uitspraak van het kantongerecht alsnog blijkt dat tijdig zekerheid is gesteld en betrokkene dus ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard in zijn beroep. Hoewel de Commissie zich hierbij nog moest baseren op de tekst van de wet zoals die luidde voor de inwerkingtreding van de wet van 15 mei 1997 (Stb. 212) waarbij artikel 11 zo gewijzigd is, dat de zekerheidstelling voortaan alleen op girale wijze en alleen nog bij het CJIB kan worden gesteld en de kans daarmee niet zo groot meer is dat de kantonrechter ten onrechte oordeelt dat er niet (tijdig) zekerheid gesteld is, kan dit niettemin niet geheel uitgesloten worden geacht. Ook is het mogelijk dat zich omstandigheden hebben voorgedaan waardoor de betrokkene redelijkerwijze van een eventueel verzuim geen verwijt kan worden gemaakt. Indien inderdaad bij vergissing is aangenomen dat de zekerheid niet tijdig is gesteld of de kantonrechter de omstandigheden die het verzuim niet verwijtbaar maken niet of onvoldoende in zijn beschouwingen heeft betrokken, zou de betrokkene in een geval waarin de sanctie niet meer bedraagt dan ƒ 150 geconfronteerd worden met een niet-ontvankelijkverklaring waartegen geen enkel rechtsmiddel openstaat. Het beroep van betrokkene is dan inhoudelijk niet beoordeeld door een rechter en in die zin is betrokkene dan ten onrechte het recht op toegang tot de rechter onthouden. Bovendien zou, zonder de voorgestelde voorziening, het bedrag van de dan onherroepelijk geworden beschikking op het administratief beroep op de voet van artikel 21 Wet Mulder (ten onrechte) worden verhaald op de gestelde zekerheid. Thans worden bezwaren van deze (feitelijke) aard in cassatie tevergeefs aangevoerd. Hoewel de ervaring heeft geleerd dat het om een beperkt aantal gevallen gaat, moet daarvoor gelet op het in artikel 6 EVRM besloten liggende recht op toegang tot de rechter een voorziening worden getroffen. Die bestaat daarin dat ingevolge het voorgestelde artikel 14, tweede lid, Wet Mulder, ongeacht de hoogte van de sanctie, beroep op het gerechtshof kan worden ingesteld op de grond dat de kantonrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat de zekerheid niet of niet tijdig is gesteld dan wel ten onrechte niet heeft geoordeeld dat de betrokkene redelijkerwijze niet geacht kan worden in verzuim te zijn geweest.”

Deze toelichting ziet, in overeenstemming met de tekst van artikel 14, tweede lid, van de Wahv en de systematiek van dit artikel, uitsluitend op de situatie dat de kantonrechter het beroep tegen de beslissing van de officier van justitie niet-ontvankelijk heeft verklaard op de grond dat niet dan wel niet tijdig zekerheid is gesteld terwijl niet kan worden geoordeeld dat de indiener van het beroep niet geacht kan worden in verzuim te zijn geweest en het bedrag van de sanctie niet meer dan (thans) €70 bedraagt. Voor zover in deze toelichting wordt gewezen op het in artikel 6 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) besloten liggende recht op toegang tot de rechter, als grond om in deze situatie hoger beroep mogelijk te maken, overweegt het hof dat aan het in artikel 6 van het EVRM besloten liggende recht op toegang tot de rechter op zichzelf niet in alle gevallen een recht op inhoudelijke beoordeling van het beroep door de rechter kan worden ontleend. Het in artikel 6 van het EVRM gewaarborgde recht van toegang tot de rechter verzet zich er immers niet tegen dat beperkingen worden gesteld in de vorm van ontvankelijkheidsvereisten, mits deze beperkingen niet de essentie van het recht op toegang tot de rechter aantasten. Van dit laatste is geen sprake indien de beperkingen een legitiem doel beogen te dienen en proportioneel zijn. De ontvankelijkheidsvereisten die in Wahv-zaken in de procedure bij de kantonrechter gelden kunnen die toets doorstaan.

Voorts is van belang dat uit artikel 11, vierde lid, van de Wahv voortvloeit dat de kantonrechter in Wahv-zaken, indien hij het beroep tegen de beslissing van de officier van justitie niet-ontvankelijk verklaart op de grond dat niet dan wel niet tijdig zekerheid is gesteld, terwijl niet kan worden geoordeeld dat de indiener van het beroep niet geacht kan worden in verzuim te zijn geweest, kan afzien van het horen van een betrokkene op een openbare zitting (vergelijk het arrest van de Hoge Raad van 3 maart 1992, gepubliceerd in Verkeersrecht 1992, 68). De wetgever heeft overwogen dat het in artikel 6 van het EVRM besloten liggende recht op toegang tot de rechter in een zodanig geval ertoe kan nopen dat de voorziening van hoger beroep wordt opengesteld, welk hoger beroep, indien daarom op de voet van artikel 20a, eerste lid, van de WAHV wordt verzocht, wordt behandeld ter zitting van het hof (vergelijk het arrest van dit hof van 25 februari 2015, gepubliceerd op rechtspraak.nl: ECLI:NL:GHARL:2015:1220). Die situatie doet zich evenwel niet voor indien de kantonrechter het beroep niet-ontvankelijk verklaart op een andere grond, zoals hier het geval is. In dat geval dienen de partijen op grond van het bepaalde in artikel 12, eerste lid, van de Wahv door de kantonrechter in de gelegenheid te worden gesteld om op een openbare zitting hun zienswijze nader toe te lichten. Dat is in de onderhavige zaak ook gebeurd.

Hetgeen verder in de memorie van toelichting is opgemerkt ten aanzien van de beslissing van de kantonrechter tot niet-ontvankelijkverklaring wegens het niet tijdig stellen van de zekerheid, kan evenmin reden vormen om hoger beroep tegen de beslissing van de kantonrechter toe te laten indien laatstgenoemde het beroep op een andere grond niet-ontvankelijk heeft verklaard, bijvoorbeeld wegens het niet opgeven van de gronden van dat beroep of wegens het niet tijdig instellen van het beroep. De betwisting dat de kantonrechter op een dergelijk punt juist zou hebben beslist, rechtvaardigt op zichzelf niet een recht op hoger beroep. Er zijn geen verdragsbepalingen die nopen tot het openstellen van hoger beroep in dergelijke zaken, waarbij de sanctie niet meer bedraagt dan €70, in de volksmond ook wel aangeduid als "bagatelzaken". In dit verband is niet relevant of de kantonrechter het beroep niet-ontvankelijk heeft verklaard, en dus niet aan een inhoudelijke beoordeling is toegekomen, dan wel het beroep op inhoudelijke gronden heeft afgewezen.

Gelet op het voorgaande moet worden geconcludeerd dat uit artikel 14, tweede lid, van de Wahv en de totstandkomingsgeschiedenis daarvan of het in artikel 6 van het EVRM besloten liggende recht tot toegang tot de rechter, niet kan worden afgeleid dat artikel 14, tweede lid, van de Wahv van overeenkomstige toepassing dient te worden geacht voor de situatie dat de kantonrechter het beroep op een andere grond dan de in dat tweede lid genoemde grond niet-ontvankelijk heeft verklaard. Dit betekent dat tegen de onderhavige beslissing van de kantonrechter geen hoger beroep openstaat. Het hoger beroep zal daarom niet-ontvankelijk worden verklaard.

Gelet op het vorenstaande zal het hof het verzoek tot vergoeding van kosten afwijzen.

 

Lees hier de volledige uitspraak.

 

Print Friendly and PDF ^