Hof legt bepaling over opslag “brand- of explosiegevaarlijke stoffen” uit tegen de achtergrond van de totstandkomingsgeschiedenis van het vergunningsvoorschrift
/Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 10 september 2013, ECLI:NL:GHSHE:2013:4215
Bij vonnis waarvan beroep is de verdachte ter zake van ‘overtreding van een voorschrift gesteld krachtens artikel 18.18 van de Wet milieubeheer, opzettelijk begaan door een rechtspersoon’ veroordeeld tot een geldboete van EUR 2.000.
De verdachte heeft tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat zij op 7 september 2010 in de gemeente Maastricht, terwijl aan bedrijf door Gedeputeerde Staten van de provincie Limburg een vergunning krachtens de Wet milieubeheer was verleend, zich opzettelijk heeft gedragen in strijd met een voorschrift verbonden aan die vergunning, immers bevond zich in strijd met voorschrift G.2. onder f. brandbaar materiaal binnen een strook van 40 meter breed onder de hoogspanningslijn.
De verdediging heeft bepleit dat verdachte van het ten laste gelegde zal worden vrijgesproken. Daartoe is (kort gezegd) aangevoerd dat het proces-verbaal van bevindingen (pag. V-1), in samenhang met de bijbehorende foto F3, onvoldoende bewijs levert voor het begaan van het ten laste gelegde feit, omdat daaruit niet blijkt dat sprake is van brandbaar materiaal. De enkele vaststelling dat bouw- en sloopafval was opgeslagen is daartoe onvoldoende, omdat dergelijk afval niet per definitie ook brandbaar materiaal is. In dat kader is door de verdediging als definitie van brandbare stoffen gehanteerd “stoffen die met lucht (zuurstof) kunnen reageren onder vlamverschijnselen, ook nadat een eventuele ontstekingsbron is weggenomen”. Bovendien noemt het betreffende vergunningvoorschrift zelf bouw- en sloopafval niet als aparte categorie brandbaar materiaal, aldus de verdediging.
Tevens heeft de verdediging gewezen op de uitspraak van de Raad van State, afdeling Bestuursrechtspraak, van 24 juli 2013 (201206839/1/A4), waarin het hoger beroep werd behandeld van verdachte tegen aan haar opgelegde lasten onder dwangsom wegens overtreding van (onder meer) voorschrift G.2.f, waarin de Raad van State in de visie van de verdediging erg voorzichtig is in zijn oordeel. In dat verband is gewezen op de volgende overweging uit die uitspraak: ‘De redactie van voorschrift G2 sluit niet uit dat onder brandgevaarlijke stoffen in onderdeel f van voorschrift G2 mede worden verstaan de brandbare materialen, bedoeld in de aanhef van dit voorschrift’.
Het hof heeft volgens de verdediging echter een eigen verantwoordelijkheid bij de uitleg van vergunningvoorschrift G.2.f. en verzoekt het hof die uitlegt dan ook te geven.
Het hof overweegt het volgende.
Het besluit van 25 januari 2005 van Gedeputeerde Staten van Limburg houdt in dat zij bij dat besluit hebben beslist op de op 23 juli 2004 namens bedrijf ingediende aanvraag van een revisievergunning voor de inrichting. Bij dit besluit is de vergunning verleend aan bedrijf In de bij de vergunning gevoegde voorschriften is onder onderdeel G (dossierpagina’s 34 en 35) een aantal veiligheidsvoorschriften opgenomen.
Onder G.2. zijn voorschriften opgenomen met betrekking tot:
‘Opslagcompartimenten van hout of andere brandbare materialen (onderstreping hof) als afvalhout, houten pallets, papier, karton, kunststof, papierrejects, kleding en textiel.’
G.2. onder f luidt – voor zover hier relevant – als volgt:
‘Onder de hoogspanningslijn dient een strook van ten minste 40 meter breed vrij te blijven van de opslag vanbrand- of explosiegevaarlijke stoffen (onderstreping hof) (…).
Het hof stelt voorop dat voorschriften die worden verbonden aan een vergunning, zo ook het hiervoor genoemde voorschrift, in beginsel dienen te worden uitgelegd tegen de achtergrond van de aanvraag van deze vergunning.
In dat verband heeft het hof met betrekking tot verdachte acht geslagen op het volgende.
Tegen de namens verdachte op 23 juli 2004 ingediende aanvraag van een revisievergunning heeft Essent Netwerk Limburg B.V. (hierna: Essent) bedenkingen ingebracht (dossierpagina 19). Essent zou vanwege de aanwezigheid van een hoogspanningslijn in verband met de mogelijke gevaren voor personen en de bedrijfszekerheid van de elektriciteitsvoorziening in de vergunning willen zien opgenomen, dat: “in de 40 meter brede strook (…) geen brand- of explosiegevaarlijke stoffen mogen worden opgeslagen. Het betreft dan in ieder geval de opslag van afvalhout, houten pallets, papier, karton, kunststof, kleding en textiel.”
Naar het oordeel van Gedeputeerde Staten was deze bedenking van Essent terecht. Gedeputeerde Staten heeft daartoe het volgende overwogen:
“Vanwege de aanwezigheid van de hoogspanningslijn dient vanwege de gevaren voor personen en de bedrijfszekerheid van de elektriciteitsvoorziening een 40 meter brede strook vrij te blijven van de opslag van brand- of explosiegevaarlijke stoffen. Het betreft dan in ieder geval de opslag van afvalhout, houten pallets, papier, karton, kunststof, kleding en textiel (onderstreping hof). Een dergelijk voorschrift zal aan de vergunning worden toegevoegd.”
Het hof is van oordeel dat uit bovengenoemde bedenking en de overweging daaromtrent van Gedeputeerde Staten duidelijk blijkt wat de oorsprong is van het voorschrift G.2.f en eveneens wat de strekking is van dat voorschrift. Deze strekking sluit blijkens de specificatie opgenomen in de hierboven weergegeven passages niet aan bij de door de verdediging gehanteerde definitie van het begrip brandbare stoffen.
Bij Besluit van 14 november 2006 heeft Gedeputeerde Staten van Limburg beslist op een volgende namens bedrijf ingediende aanvraag voor een veranderingsvergunning (dossierpagina’s 45 tot en met 65). Met betrekking tot deze aanvraag is namens bedrijf 2 (een in de nabijheid van verdachte gelegen bedrijf) de zienswijze ingebracht, dat voorschrift G.2.f niet realiseerbaar is vanwege de afstand tot de hoogspanningslijnen en de te vergunnen opslagcapaciteiten, zodat de aanvraag zou moeten worden afgewezen (dossierpagina 58, onder 11).
Gedeputeerde Staten heeft daaromtrent als volgt overwogen (dossierpagina 61, onder Ad. 11):
“ (…) is het wel degelijk mogelijk uitvoering te geven aan voorschrift G.2.f. Binnen een strook van 40 meter mag namelijk geen brandbaar materiaal opgeslagen worden. Daarbuiten mag (…) opslag vanbrandbaar materiaal (onderstreping hof) plaatsvinden.”
Het besluit van 14 november 2006 houdt onder meer in dat het voorschrift G.2., zoals dat was opgenomen in de meergenoemde vergunning van 25 januari 2005, werd vervangen door een nieuw voorschrift G.2.
Dat voorschrift luidt in het besluit van 14 november 2006 als volgt:
G.2. ‘Opslagcompartimenten van hout of andere brandbare materialen (onderstreping hof) als afvalhout, houten pallets, papier, karton, kunststof, papierrejects, kleding en textiel.’
(…)
f. ‘Onder de hoogspanningslijn dient een strook van ten minste 40 meter breed vrij te blijven van de opslag vanbrand- of explosiegevaarlijke stoffen (onderstreping hof) (…).
Het hof heeft met de raadsman vastgesteld dat de tekst van voorschrift G.2. aanhef en onder f. in beide vergunningen gelijkluidend is.
Gelet hierop en in aanmerking genomen de bovenbeschreven totstandkomingsgeschiedenis van voorschrift G.2.f, waaruit naar het oordeel van het hof de strekking duidelijk blijkt van dat voorschrift, is het hof dan ook van oordeel dat het te dezen toepasselijke voorschrift G.2.f. van de veranderingsvergunning uit 2006, niet anders kan worden uitgelegd, dan dat onder het containerbegrip ‘brand- of explosiegevaarlijke stoffen’ de brandbare materialen vallen zoals die worden genoemd in de aanhef van G.2. Het hof is tevens van oordeel dat het niet anders kan dan dat ook voor verdachte voldoende duidelijk was wat wel en niet opgeslagen mocht worden binnen een strook van 40 meter onder de hoogspanningslijn.
Dat het ‘Accord européen relatif au transport international des marchandises Dangereuses par Route’ (kortweg ADR; het Europees verdrag betreffende het internationaal vervoer van gevaarlijke goederen over de weg) andere definities gebruikt, waarop de verdediging heeft gewezen, doet aan het voorgaande niet af. Het hof is voorts niet gebleken van feiten of omstandigheden die moeten leiden tot een ander oordeel.
Nu verdachte een mengvorm van materialen waaronder een of meer van de in aanhef van G.2. genoemde materialen op een hoop had opgeslagen binnen een strook van 40 meter onder de hoogspanningslijn, is het hof van oordeel dat daarmee sprake was van brandbaar materiaal – dat zoals zojuist overwogen valt onder de werking van voorschrift G.2.f. – dat op die plaats in strijd met voorschrift G.2.f was opgeslagen.
Voorts overweegt het hof dat uit de verklaring van de vertegenwoordiger van de verdachte, zoals weergegeven in het proces-verbaal van politie, blijkt dat de verdachte bekend was met de destijds vigerende vergunning van 14 november 2006 en de vergunning van 25 januari 2005. Het hof acht het ten laste gelegde dan ook wettig en overtuigend bewezen.
Het hof verwerpt het verweer.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
De verdediging heeft bepleit dat verdachte moet worden ontslagen van alle rechtsvervolging, nu het ten laste gelegde feit geen overtreding van vergunningvoorschrift G.2.f. oplevert. Immers, ten laste gelegd is de opslag van brandbare materialen, terwijl het vergunningvoorschrift spreekt over brand- of explosiegevaarlijke stoffen, hetgeen iets wezenlijks anders is. Het onderscheid tussen deze beide stoffen kan dan ook niet zonder strijd met het legaliteitsbeginsel te komen worden weggepoetst. Voorts heeft de raadsman betoogd dat er sprake zou zijn van schending van het legaliteitsbeginsel zoals neergelegd in – onder meer – art. 1 van het wetboek van strafrecht.
Het hof overweegt als volgt.
Zoals het hof onder het opschrift ‘bijzondere overwegingen omtrent het bewijs’ heeft overwogen moet het voorschrift G.2.f. zo worden uitgelegd dat ‘brandbare materialen’ onderdeel uitmaken van het containerbegrip ‘brand- of explosiegevaarlijke stoffen’. Het proces-verbaal inhoudende dat er ‘brandbaar materiaal’ is aangetroffen kan daarom worden gebruikt – en wordt daartoe ook gebruikt – voor het bewijs dat er ‘brand- of explosiegevaarlijke stoffen’ ter plaatse werden aangetroffen.
Dat het bewezenverklaarde geen strafbaar feit kan opleveren treft daarom geen doel.
Gelet op de tekst van bepaling G.2 aanhef en onder f en de hiervoor weergegeven totstandkomingsgeschiedenis van het voorschrift G.2.f acht het hof, anders dan de raadsman, geen strijd met het legaliteitsbeginsel (het lex certa beginsel) aanwezig.
Het hof verwerpt daarom het verweer.
Bewezenverklaring
Overtreding van een voorschrift gesteld krachtens artikel 18.18 van de Wet milieubeheer, opzettelijk begaan door een rechtspersoon.
Strafoplegging
Het hof veroordeelt de verdachte tot een geldboete van EUR 2.000.
Lees hier de volledige uitspraak.