Hoge Raad over art. 23 WED, conclusie AG anders
/Hoge Raad
Feiten
De economische kamer van het gerechtshof 's-Gravenhage heeft verdachte op 11 maart 2011 wegens opzettelijke overtreding van een voorschrift, gesteld bij artikel 5 van de Wet vervoer gevaarlijke stoffen veroordeeld tot een geldboete van € 1.200, te vervangen door 22 dagen hechtenis.
Het hof heeft in zijn arrest het volgende overwogen:
“Uit het proces-verbaal van overtreding d.d. 22 augustus 2008 blijkt dat naar aanleiding van de aanwijzing dat ten aanzien van het vervoer van gevaarlijke stoffen over het water in de Rotterdamse haven de regelgeving krachtens de Wet vervoer gevaarlijke stoffen sinds 2006 niet voldoende zou worden nageleefd, de opsporingsambtenaren op 28 juli 2008 aan boord zijn gegaan van de tankduwbak [A] die op dat moment werd beladen.
Op grond van het vorenstaande is het hof van oordeel dat waar er aanwijzingen waren dat bedoelde economische voorschriften niet werden nageleefd het belang van de opsporing meebrengt dat wordt nagegaan waar zich in concreto een overtreding voordoet, en dat op grond daarvan de opsporingsambtenaren gerechtigd waren de '[A]' te betreden. Het verweer wordt dan ook verworpen.”
Middel
Het middel klaagt dat het Hof het verweer dat de opsporingsambtenaren niet gerechtigd waren de tankduwbak [A] te betreden, ten onrechte, althans op ontoereikende en/of onbegrijpelijke gronden heeft verworpen.
Beoordeling Hoge Raad
In het licht van art. 23 WED moeten de overwegingen van het Hof aldus worden verstaan dat de verbalisanten, mede gelet op de hun bekende omstandigheid dat in het Rotterdamse havengebied bij het vervoer van gevaarlijke stoffen de toepasselijke regelgeving niet voldoende werd nageleefd, aan art. 23 WED de bevoegdheid ontleenden op de tankduwbak [A] een onderzoek in te stellen, aangezien de toepassing van de in deze bepaling gegeven opsporingsbevoegdheid niet beperkt is tot de bijzondere plaatsen waar een in die wet bedoeld voorschrift vermoedelijk niet wordt nageleefd, doch het belang van de opsporing meebrengt dat bij aanwijzingen dat zo een voorschrift niet wordt nageleefd, ook vastgesteld moet kunnen worden waar zich een overtreding van dat voorschrift voordoet (vgl. HR 9 maart 1993, LJN ZC9268, NJ 1993/633).
Het middel, dat van een andere opvatting uitgaat, is dan ook tevergeefs voorgesteld.
Conclusie AG
De Advocaat-Generaal A.J. Machielse heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof Den Haag teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De AG maak uit het samenstel van bepalingen op, dat een onderscheid moet worden gemaakt tussen het toezicht van artikel 5:11 Awb en artikel 34 van de Wet vervoer gevaarlijke stoffen enerzijds, en de bevoegdheden tot opsporing in de WED, zoals bijvoorbeeld de bevoegdheid van toegang in het belang van de opsporing tot elke plaats voor zover dat redelijkerwijs voor de vervulling van hun taak nodig is (artikel 20 WED) anderzijds.
De motivering van de verwerping van het verweer in het arrest geeft ervan blijk dat het hof dit onderscheid onvoldoende heeft gerespecteerd, aldus Machielse. Het enkele feit dat is gebleken dat in de Rotterdamse haven de regelgeving krachtens de Wet vervoer gevaarlijke stoffen sinds 2006 niet voldoende zou worden nageleefd, kan aanleiding zijn voor controleacties of verscherping van het toezicht, maar levert nog geen aanwijzing op dat aan boord van een concreet schip een economisch voorschrift niet is nageleefd. Dat op enig, willekeurig gekozen moment ergens in Nederland de regels die het vervoer van gevaarlijke stoffen aan banden leggen worden geschonden, lijkt hem een verdedigbaar uitgangspunt.
Maar is dat uitgangspunt voldoende als aanwijzing om bijvoorbeeld in het belang van de opsporing een willekeurige tankauto in Nederland te doen stilhouden? Door al zo snel te aanvaarden dat er geen voldoende aanwijzing is, verwatert het onderscheid tussen toezicht en (verruimde) opsporing. Zo een aanwijzing had bijvoorbeeld in de optiek van Machielse wel gevonden kunnen worden in de waarneming van verbalisanten dat bij het beladen met een gevaarlijke stof een persoon aan boord van de [A] af en toe aan een afsluiter draaide. Maar daarop heeft het hof zich niet beroepen.
Naar het oordeel van de AG slaagt dit middel.